E N K E L V O U D I G E K A M E R
[bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 november 1998 (hierna: besluit I) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 12 juni 1998 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de verzekeringsplicht van mevrouw [naam verzekeringsplichtige] niet langer gebaseerd wordt op artikel 5, aanhef en onder d, van de ZW, WW en WAO juncto artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655, maar nog alleen op artikel 3 van de ZW, WW en WAO.
Bij besluit van 19 januari 1999 (hierna: besluit II) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 14 oktober 1998, waarin aan appellante was medegedeeld dat gedaagde had besloten een administratief verzuim over de jaren 1993 en 1994 te registreren.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 8 december 2000 de beroepen tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. H.D. Cotterell, advocaat te Breda, op bij beroepschrift van 15 januari 2001 aangegeven gronden, aangevuld bij brieven van 22 januari 2001 - met bijlagen - en 19 maart 2001, van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft op 11 april 2001 van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 februari 2003, waar namens appellante - met voorafgaand bericht - niemand is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat correctienota's geen onderwerp van het geschil zijn en de vraag of correctienota's verzonden zijn, dan ook niet behoeft te worden beantwoord.
Appellante is een bedrijf dat zich bezig houdt met de ontwikkeling, productie en verkoop van geneesmiddelen. Mevrouw [naam verzekeringsplichtige], handelend onder de naam [naam betrokkene], (verder te noemen: betrokkene) heeft in 1993 en 1994 werkzaamheden verricht voor appellante. Deze werkzaamheden bestonden uit het adviseren over het wijzigen van merknamen, het tijdelijk vervangen van een werkneemster van appellante en het selecteren, controleren en invoeren van contracten in een database.
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole heeft gedaagde besloten dat betrokkene over de periode 1 januari 1993 tot en met 30 november 1994 verzekeringsplichtig is te achten en dat derhalve premies verschuldigd zijn over de aan haar gedane betalingen. Dit standpunt heeft gedaagde na bezwaar gehandhaafd, met dien verstande dat de verzekeringsplicht alleen wordt gebaseerd op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
De rechtbank heeft dit standpunt van gedaagde onderschreven, daarbij overwegende dat aan alle vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan, in het bijzonder aan het vereiste van het kunnen uitoefenen van gezag.
De Raad volgt de rechtbank in dit oordeel.
Uit alle feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de Raad dat voldaan is aan de vereisten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zoals bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Met name overweegt de Raad dat uit de bepalingen van de tussen appellante en betrokkene afgesloten overeenkomst blijkt van een sturende rol van appellante in de werkzaamheden van betrokkene. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat de werkzaamheden met name van uitvoerende aard waren en niet overwegend adviserend zoals door appellante is gesteld. Zo moest betrokkene een cursus volgen op kosten van appellante en vond de uitvoering van de werkzaamheden vooral plaats in het kantoor van appellante. Daarnaast moest betrokkene regelmatig verslag uitbrengen aan een medewerkster van appellante en kon ze de uren dat ze voor appellante werkte niet geheel naar eigen inzicht invullen. Ook acht de Raad van belang dat het nemen van beslissingen en het ondertekenen van brieven altijd geschiedde door medewerkers van appellante. Dat betrokkene over specifieke kennis op het gebied van merkenrecht beschikt, maakt niet dat ze niet onder gezag van appellante werkzaam kon zijn. Daarnaast houdt de Raad er, met de rechtbank, rekening mee dat tot de werkzaamheden van betrokkene eveneens behoorde het tijdelijk vervangen van een medewerkster van appellante. Dat deze medewerkster onder gezag van appellante stond is geen punt van discussie.
Het vorenstaande brengt met zich dat het hoger beroep over de verzekeringsplicht faalt en dat de aangevallen uitspraak op dit punt bevestigd dient te worden.
Met betrekking tot besluit II merkt de Raad op dat gedaagde bij verweerschrift van 11 april 2001 heeft medegedeeld dit besluit niet langer te handhaven. Het hoger beroep van appellante aangaande dit onderdeel van de aangevallen uitspraak wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van appellante bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over besluit II.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 966,--.
Mitsdien dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, voorzover dit beroep ziet op het besluit van 19 januari 1999;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het besluit van 16 november 1998;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 204,20 in eerste aanleg en € 306,30 in hoger beroep vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003.