ECLI:NL:CRVB:2003:AF7614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5149 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid aansprakelijkheid voor niet-betaalde premies sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van gedaagde voor niet-betaalde premies van de vennootschap waarvoor zij als bestuurder verantwoordelijk was. De Raad voor de Rechtspraak behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de aansprakelijkstelling van gedaagde niet rechtsgeldig was, omdat de Uwv zich enkel had gebaseerd op faillissementsrapporten zonder nader onderzoek te verrichten. Gedaagde was vanaf 15 september 1992 enig bestuurder van de vennootschap, die in 1994 failliet ging. De Uwv had gedaagde hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de niet-betaalde premies, maar de rechtbank oordeelde dat de Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat gedaagde kennelijk onbehoorlijk bestuur had gepleegd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Uwv in de proceskosten van gedaagde moet worden veroordeeld. De Raad benadrukt dat de Uwv nader onderzoek had moeten doen naar de omstandigheden van de niet-betaling van de premies, in het bijzonder bij de accountant van de vennootschap. De uitspraak van de Raad is gedaan op 9 april 2003.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/5149 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (België), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 mei 1998 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 2 oktober 1997, waarbij zij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam bedrijf] verschuldigde, doch niet betaalde premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over 1994, zulks ten bedrage van f 75.654,96.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 augustus 2000 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat appellant het gestorte griffierecht aan gedaagde vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 23 januari 2001 van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. R.A.C.M. van Dijk, advocaat te Bergen op Zoom, een verweerschrift, gedateerd 14 juni 2001, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 februari 2003, waar voor appellant is verschenen mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde zijn verschenen mr. Van Dijk, voornoemd, en R.E. Dehnert.
II. MOTIVERING
Gedaagde was vanaf 15 september 1992 enig bestuurder van [naam bedrijf] te Lienden (hierna: de vennootschap). Bij brief van 31 oktober 1994 heeft appellant de vennootschap laten weten dat in verband met een betalingsachterstand met betrekking tot de afdracht van premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten een dwangbevel is uitgevaardigd. Bij deze brief is de vennootschap erop gewezen dat, voorzover zij niet in staat is deze premies te betalen, zij de betalingsonmacht dient te melden. Daarbij is zij in de gelegenheid gesteld eventuele betalingsonmacht binnen veertien dagen te melden.
Op 2 november 1994 is de vennootschap in staat van faillissement verklaard. Naar aanleiding hiervan heeft appellant onderzocht de mogelijkheid om gedaagde op grond van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de door de vennootschap niet betaalde premies. Het onderzoek heeft bestaan uit het inwinnen van inlichtingen bij de curator in het faillissement van de vennootschap. Van de curator heeft appellant drie faillissementsverslagen ontvangen, alsmede een onderzoeksrapport van een aan het kantoor van de curator verbonden financieel-juridisch medewerker die de administratie van de vennootschap heeft gecontroleerd. Vervolgens heeft appellant gedaagde bij brief van 20 augustus 1997 in kennis gesteld van zijn voornemen haar aansprakelijk te stellen voor de premieschuld van de vennootschap. Daarbij heeft appellant gesteld dat, nu geen reactie is gekomen op de brief van 31 oktober 1994, ten aanzien van haar als bestuurder het wettelijk vermoeden geldt dat de niet-betaling het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, welk vermoeden zij slechts kan weerleggen indien zij aannemelijk maakt dat het niet aan haar is te wijten dat de betalingsonmacht niet is gemeld.
Bij brief van 10 september 1997 heeft gedaagde gereageerd op het in de brief van 20 augustus 1997 vervatte voornemen. Daarbij heeft zij uiteengezet dat de vennootschap in samenwerking met een stoffeerder bankstellen leverde voor een opdrachtgever in Duitsland. De opdrachtgever in Duitsland leverde de materialen voor de bankstellen. De vennootschap hield zich bezig met het stikken van de hoezen van de bankstellen. De betalingsachterstand en uiteindelijk het faillissement zijn in de visie van gedaagde veroorzaakt doordat de stoffeerder zijn verplichtingen niet nakwam zowel ten opzicht van de in Duitsland gevestigde opdrachtgever als ten opzichte van de vennootschap. Op een gegeven moment leverde de stoffeerder de bankstellen zelfs rechtstreeks aan de klanten van de opdrachtgever.
Bij besluit van 2 oktober 1997 heeft appellant gedaagde hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de niet-betaling van de premies door de vennootschap. Daarbij heeft appellant overwogen dat de omstandigheid dat de vennootschap niet aan haar mededelingsverplichting heeft voldaan, niet aan gedaagde te wijten is. Voorts heeft appellant overwogen dat hij uit de reactie van gedaagde niet geheel heeft kunnen opmaken welke oordzaak er nu precies ten grondslag ligt aan de niet-betaling van de premies. Bij zijn besluit van 26 mei 1998 heeft appellant de aansprakelijkstelling van gedaagde gehandhaafd. Daarbij heeft appellant aangegeven dat, gelet op de brief van 31 oktober 1994, het niet aan gedaagde te wijten is dat niet tijdig aan de mededelingsverplichting is voldaan. Vervolgens heeft appellant overwogen dat naar zijn mening zonder twijfel sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres, het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de namens [naam vennootschap] gedane mededeling omtrent de betalingsonmacht rechtsgeldig heeft geacht, zodat het aan verweerder is om aan te tonen dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan eiseres te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Vast staat dat verweerder zich bij de voorbereiding van het bestreden besluit uitsluitend heeft gebaseerd op de door de curator opgestelde faillissementsrapporten. Blijkens deze rapporten is de administratie van [naam vennootschap] tot 30 juni 1994 deugdelijk bijgehouden en ontbreekt een belangrijk deel van de administratie over de periode van juli 1994 tot en met augustus 1994, waarnaar volgens de curator een diepgaand onderzoek verricht dient te worden. Niet gebleken is echter dat verweerder enig nader onderzoek heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de door de curator opgestelde faillissementsrapporten onvoldoende basis voor verweerders stelling dat het door [naam vennootschap] onbetaald laten van de premies het gevolg is van aan eiseres te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De door de curator gesignaleerde feiten rechtvaardigen weliswaar de conclusie dat het in korte tijd radicaal mis is gegaan bij [naam vennootschap], de vraag of (en zo ja, in hoeverre) het gebeurde eiseres is verwijten valt is niet zonder nader onderzoek te beantwoorden.
Het bestreden besluit dient dan ook wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vernietigd te worden en het beroep van eiseres dient gegrond te worden verklaard.".
Appellant kan zich met het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen niet verenigen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat naar zijn mening in dit geval geen sprake is geweest van een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht. Op dat standpunt heeft hij zich ook nimmer gesteld. Mogelijk heeft de rechtbank zich laten leiden door het abusievelijk in eerste aanleg in het verweerschrift ingenomen standpunt dat gedaagde het wettelijk vermoeden van onbehoorlijk bestuur heeft weerlegd. Voorzover de rechtbank heeft gemeend dat door de publicatie van het faillissement een rechtsgeldige melding heeft plaatsgevonden, heeft appellant erop gewezen dat hij daarvan niet is uitgegaan. Gelet op de gedingstukken was er al in mei/juni 1994 sprake van betalingsonmacht. De publicatie van het faillissement op 17 november 1994 kan dan ook niet worden beschouwd als een rechtsgeldige melding. De stelling van gedaagde dat de betalingsonmacht het gevolg is geweest van een onrechtmatige transactie van een van de opdrachtnemers in oktober 1994, verklaart niet de betalingsachterstand die al bestond in mei/juni 1994. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat uit het onderzoek tal van onregelmatigheden zijn gebleken die door gedaagde weliswaar zijn betwist, doch onvoldoende zijn weerlegd. Het wettelijk vermoeden dat het niet betalen van de premies het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur heeft gedaagde niet weerlegd. Voor zover de bewijslast op appellant rust, is hij van mening dat hij voldoende heeft aangetoond dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Aan appellant moet worden toegegeven dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij als uitgangspunt heeft genomen dat er sprake is geweest van een melding van betalingsonmacht. Dit neemt evenwel niet weg dat appellant de vennootschap bij brief van 31 oktober 1994 in de gelegenheid heeft gesteld eventuele betalingsonmacht te melden. Binnen de in deze brief gestelde termijn van veertien dagen voor het doen van een melding is de vennootschap in staat van faillissement verklaard. Naar van de zijde van appellant ter zitting van de Raad is erkend, is door dit faillissement aan de plicht om betalingsonmacht te melden de grondslag komen te ontvallen. Dit betekent dat de publicatie van het faillissement als een openbare melding van betalingsonmacht heeft te gelden met als consequentie dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat de niet-betaling van de premies het gevolg is van aan gedaagde te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad wijst er hierbij op dat ook appellant aan het binnen de gestelde termijn uitgesproken faillissement betekenis heeft toegekend, zij het in andere zin namelijk door bij zijn besluit van 26 mei 1998 te overwegen dat gedaagde de brief van 31 oktober 1994 vanwege het faillissement niet heeft ontvangen en het dan ook aan haar niet is te wijten dat er niet tijdig is gemeld.
Uitgaande van de op appellant rustende bewijslast is de Raad met de rechtbank van oordeel dat, mede in het licht van hetgeen in de loop van de procedure van de kant van gedaagde is gesteld, in dit geval appellant zich bij zijn standpuntbepaling niet enkel kon baseren op de rapporten van de curator. Deze rapporten doen vermoeden dat er sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur, doch bevatten geen hard gegeven waaruit dit onomstotelijk blijkt. Nader onderzoek van de kant van appellant, in het bijzonder bij de accountant van de vennootschap, was te dezen op zijn plaats geweest.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.