ECLI:NL:CRVB:2003:AF7501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4008 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • J.G. Treffers
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant onder de WAO en de rol van medische rapporten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2003, staat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de appellant centraal. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.L. Plokker, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op 15 tot 25% heeft vastgesteld. Dit besluit is eerder door de rechtbank 's-Gravenhage ongegrond verklaard. De appellant betwist de juistheid van deze vaststelling en stelt dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op belangrijke medische rapporten van psychiater M. Kazemier, die na de hoorzitting zijn opgesteld.

De Raad heeft de argumenten van de appellant en de gedaagde zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de rapporten van psychiater Kazemier geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid substantieel zouden veranderen. Wel erkent de Raad dat de gedaagde in strijd heeft gehandeld met de regelgeving door deze rapporten niet tijdig aan de appellant te verstrekken. Echter, omdat de appellant in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad om op deze rapporten te reageren, is hij niet in zijn processuele belangen benadeeld. De Raad past daarom artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe, wat betekent dat het formele gebrek niet leidt tot vernietiging van het besluit.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van de appellant in rechte stand kan houden. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de kosten van de procedure te vergoeden, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is daarmee definitief en de appellant blijft met de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% zitten.

Uitspraak

00/4008 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 augustus 1998 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingevolgde Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%.
Bij het bestreden besluit van 11 mei 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 augustus 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 12 juli 2000 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te Den Haag, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 februari 2003, waar partijen -appellant en zijn gemachtigde zoals tevoren bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden, bevestigend beantwoord.
De Raad oordeelt, mede gelet op hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht, als volgt.
De Raad komt allereerst toe aan de beoordeling van de grief dat gedaagde de na de hoorzitting op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts omtrent de gezondheidstoestand van appellant opgestelde rapporten van 4 maart 1999 en 11 maart 1999 van de psychiater M. Kazemier ten onrechte niet aan (de gemachtigde van) appellant heeft toegezonden teneinde appellant de gelegenheid te geven daarop te reageren. Namens appellant is daarbij gewezen op artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingevolge welke bepaling het bestuursorgaan na het horen aan dit orgaan bekend geworden feiten of omstandigheden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, aan belanghebbenden meedeelt en hen in de gelegenheid stelt daarover te worden gehoord.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de rapporten van de psychiater Kazemier voornoemd, geen feiten of omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de medische beperkingen als gevolg van die rapporten niet in betekenende mate anders zijn komen te liggen, althans niet in die mate dat de klasse-indeling daardoor wijzigt.
Wel stelt de Raad vast dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met artikel 21, tweede lid, van het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 1998 in samenhang bezien met artikel 4:84 van de Awb, door de resultaten van het nader onderzoek van de psychiater Kazemier niet aan appellant toe te zenden. Nu echter appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de gelegenheid is geweest op de rapporten van de psychiater Kazemier te reageren en van deze gelegenheid ook ruimschoots gebruik heeft gemaakt en derhalve in zoverre niet in zijn processuele belangen is benadeeld, ziet de Raad in dat formele gebrek aanleiding tot toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Daarmee komt de Raad toe aan de beoordeling van de inhoudelijke grieven van appellant.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad, evenals de rechtbank, niet tot het oordeel kunnen komen dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en dat met name de aanscherping van de psychische belastbaarheid door de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma naar aanleiding van de meergenoemde rapporten van de psychiater Kazemier onvoldoende is te achten. De Raad laat daarbij overigens nadrukkelijk in het midden of de door de voornoemde bezwaarver-zekeringsarts in beroep betrokken en door de rechtbank gevolgde stelling, dat een 'borderline' persoonlijkheidsstoornis niet als ziekte of gebrek in de zin van de WAO kan worden aangemerkt, correct is.
Uitgaande van voormelde aanscherping van de belastbaarheid van appellant en mede in aanmerking genomen de in hoger beroep door de verzekeringsarts J.P.P. Turenhout in zijn rapport van 18 juli 2002 gegeven toelichting op de zogeheten markeringen bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, die van de zijde van appellant niet is weersproken, stelt de Raad vast dat de litigieuze schatting in rechte stand kan houden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2003.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.