01/2227 ALGEM
02/6160 ALGEM
[appellant] h.o.d.n. [naam bedrijf], wonende te Nijmegen, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.S. Bugter, advocaat te Nijmegen, op bij beroepschrift van 12 april 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 1 maart 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij fax van 12 juli 2001 heeft de gemachtigde van appellant nog nadere gronden ingediend.
Gedaagde heeft onder dagtekening 10 augustus 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 februari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Bugter, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv.
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
In september 1974 heeft appellant zijn onderneming opgericht. Mevrouw [naam partner] is de partner van appellant en werkt mee in de onderneming van appellant.
Bij besluit van 12 april 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat [naam partner] niet verzekeringsplichtig is te achten ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, en dat derhalve geen premies verschuldigd zijn ter zake van de betalingen aan [naam partner]. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat [naam partner] op voor een dienstbetrekking afwijkende voorwaarden werkzaam is.
Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 3 september 1999 zijn standpunt onverkort gehandhaafd, onder overweging dat er geen sprake is van een gezagsverhouding tussen [naam partner] en appellant, mede gelet op hun concubinaatsverhouding. In de visie van gedaagde is er sprake van gezamenlijke bedrijfsuitoefening.
De rechtbank heeft dit besluit vernietigd. Na vastgesteld te hebben dat niet langer in geschil is dat de arbeidsrelatie niet voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van verzekeringsplicht heeft de rechtbank overwogen dat uitsluitend ter beoordeling staat of gedaagde heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door zich eerst in het besluit van 12 april 1999 te beroepen op het ontbreken van verzekeringsplicht. De rechtbank is van oordeel dat wel degelijk verwachtingen zijn gewekt doordat gedurende 23 jaar inhouding en afdracht van premies heeft plaatsgevonden, terwijl moet worden aangenomen dat men op de hoogte was van het feit dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van verzekeringsplicht. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende draagkrachtige motivering.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat zijn belang is gelegen in het feit dat hij 23 jaar lang ten onrechte premies heeft moeten betalen en dat hij daardoor ernstig is benadeeld. Tevens voert appellant aan dat nu de rechtbank zich heeft beperkt tot de positie van [naam partner], de rechtbank te kort is geschoten in haar motiveringsplicht.
Bij besluit van 6 december 2002 heeft gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij gedaagde zich op het standpunt stelt dat [naam partner] niet verzekeringsplichtig is voor de werkzaamheden die zij voor appellant heeft verricht, en dat de onverschuldigd betaalde premie wordt terugbetaald over een periode van vijf jaren, te weten vanaf 1 januari 1993.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
In verband met het bepaalde in artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het hoger beroep van appellant mede gericht geacht tegen voormeld besluit van 6 september 2002.
Nu appellants belang bij het door hem ingestelde hoger beroep uitsluitend is gelegen in de terugbetaling van de door hem betaalde premies, stelt de Raad voorts vast dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 3 september 1999. Dit betekent dat hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Met betrekking tot de in het besluit van 6 september 2002 vervatte premierestitutie, is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft gewezen op artikel 13, derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, waarin is bepaald dat de rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie verjaart door verloop van vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie is vastgesteld. Voor restitutie van premie betaald voor 1 januari 1993 is dan ook geen plaats.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant tegen het besluit van 6 december 2002 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 september 1999 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2002 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2003.