ECLI:NL:CRVB:2003:AF7292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6498 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht in een maatschapscontract tussen tandartsen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2003, gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de verzekeringsplicht van een tandarts, mevrouw [naam mevrouw], die op basis van een maatschapscontract samenwerkte met gedaagde, een praktijkhoudend tandarts. De appellant, Uwv, stelt dat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking, terwijl gedaagde betwist dat mevrouw [naam mevrouw] als zelfstandig beroepsbeoefenaar kan worden beschouwd.

De Raad overweegt dat de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002 in werking is getreden, waardoor de Raad van bestuur van het Uwv in de plaats treedt van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, die gedaagde in het gelijk stelde. Tijdens de zitting op 6 februari 2003 was gedaagde aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl appellant zich niet liet vertegenwoordigen.

De Raad concludeert dat de maatschapsrelatie tussen gedaagde en mevrouw [naam mevrouw] niet zonder meer leidt tot een niet-verzekeringsplichtige arbeidsrelatie. De Raad stelt vast dat aan de wettelijke vereisten voor een fictieve dienstbetrekking is voldaan, en dat mevrouw [naam mevrouw] in sociaal-economisch opzicht afhankelijk was van gedaagde. De rechtbank had ten onrechte geconcludeerd dat er sprake was van zelfstandige beroepsuitoefening. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Uitspraak

00/6498 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op de bij een aanvullend beroepschrift van 5 februari 2001 aangevoerde gronden tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2000 bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een op 2 april 2001 gedateerd verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 februari 2003, waar appellant zich na schriftelijk bericht niet heeft doen vertegenwoordigen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.C. Astro, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft als praktijkhoudend tandarts in persoon op 15 februari 1997 een maatschapscontract met mevrouw [naam mevrouw] gesloten om hem in die hoedanigheid met de behandeling van patiënten in de loop van dat jaar voor een relatief kortdurende periode voor zo'n 16 uur per week in 1997 bij te staan in een samenwerkingsverband tijdens vakantie ter waarneming en over het algemeen tevens voor specifieke tandheelkundige behandelingen op het terrein van de paradontologie.
Ter zake heeft appellant ten tijde in geding verzekeringsplicht uitgaande van een fictieve dienstbetrekking aangenomen op grond van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten, nu voldaan is aan de criteria van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 655. Daarbij is onweersproken vastgesteld dat er ten tijde in geding persoonlijk arbeid werd verricht op doorgaans tenminste twee dagen per week, dat de inkomsten doorgaans per week gemiddeld tenminste 2/5 van het wettelijk minimumloon bedroegen, en dat er sprake is van een voor langer dan een maand aangegane arbeidsverhouding. Daarbij is er door appellant gegeven de maatschapsovereenkomst ook van uitgegaan dat mevrouw [naam mevrouw] in sociaal economisch opzicht afhankelijk was van gedaagde en niet als zelfstandig beroepsbeoefenaar kon worden beschouwd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagde in het gelijk gesteld, omdat deze, de regelingen ter zake van het gemis van goodwill voor mevrouw [naam mevrouw] en haar gehoudenheid aan een concurrentiebeding ten spijt, haar niet afhankelijk van gedaagde beschouwt en tot de conclusie komt dat er sprake is van zelfstandige beroepsuitoefening harerzijds, zodat ten onrechte verzekeringsplicht is aangenomen.
In hoger beroep heeft appellant hiertegenover doen aanvoeren, dat het maatschapscontract in geding, versterkt door de gegevenheden dat mevrouw [naam mevrouw] bij de beëindiging van de samenwerking geen recht kon doen gelden op opgebouwde goodwill en alsdan eenzijdig in de onmogelijkheid verkeerde binnen een straal van 5 kilometer binnen Amsterdam een concurrerende praktijk te beginnen, niet zonder meer tot een niet verzekeringsplichtige arbeidsrelatie leidde. Daarbij is er ter ontkenning van zelfstandige bedrijfsuitoefening op gewezen dat de werkorganisatie is bepaald door gedaagde als praktijkhouder, dat mevrouw [naam mevrouw] geen ondernemersrisico droeg, nu zij in een geheel uitgeruste praktijkruimte van gedaagde kwam te werken, dat er geen beduidende investeringen zijn, en dat er geen sprake was van evenredige vermogensrechtelijke participatie dan wel van een reële verrekening van aandeel in het gaande houden van de praktijk.
Gedaagde heeft in verweer zulks bestreden door appellants zijns inziens gebrekkig onderzoek te dezen te kapittelen en erop te wijzen dat de essentie van het gebruikte tandheelkundig modelmaatschapscontract was het voor gezamenlijke rekening voeren van een tandartspraktijk, waaraan het gemis van een goodwillregeling alleen bij vertrek en de aanwezigheid van een concurrentiebeding zonder sancties als van geringe betekenis geen afbreuk doen. Daarbij is tevens betwist dat de werkorganisatie door gedaagde is bepaald, en wordt het ondernemingsrisico van mevrouw [naam mevrouw] gezien in het werken op verrichtingenbasis op tarief met de inbreng van haar instrumentarium.
De Raad overweegt te dien aanzien allereerst dat onweersproken tussen partijen vaststaat dat ten tijde in geding aan de hierboven genoemde drie wettelijke basisvereisten voor de aanwezigheid van een fictieve dienstbetrekking tussen gedaagde en mevrouw [naam mevrouw] is voldaan. Daarnaast heeft de Raad, gegeven het contract in geding met een gegarandeerde slechts zeer tijdelijke samenwerking door mevrouw [naam mevrouw] in de praktijk van gedaagde op een economisch afhankelijke basis met een hoe dan ook notoire onderworpenheid aan een non-goodwillregeling bij vertrek en tengevolge van een beperkt doch voor een inhoudelijk niet te geringschatten gebiedsdeel binnen Amsterdam geldend concurrentie-beding, en kennelijk bij gebreke ook van een eigen ziekenfondscontract voor de door haar in de praktijk behandelde patiënten, niet bij wege van noodzakelijke exceptie kunnen vaststellen dat mevrouw [naam mevrouw] ten opzichte van gedaagde als praktijkhouder zich destijds naar buiten met genoegzaam blijkende duidelijke en overtuigende kenmerken als zelfstandig ondernemer wist te manifesteren.
Daarbij doet de gegeven situatie in het licht van de stukken en het verhandelde ter zitting overigens evenzeer uitkomen hoezeer mevrouw [naam mevrouw] gedaagde slechts tijdelijk bijstond om diens lopende praktijk met hem en voor een goed deel in vakantietijd naar behoren gaande te houden in een door gedaagde overwegend bepaalde werkorganisatie met een zijnerzijds beschikbaar gestelde werkruimte. Het risico dat mevrouw [naam mevrouw] hierbij liep door van haar eigen instrumentarium gebruik te maken, acht de Raad niet van zodanige betekenis om tot een ander standpunt te geraken. Daarenboven is de Raad allerminst van een voor mevrouw [naam mevrouw] aan gedaagde gelijkwaardige vermogens-rechtelijke positie gebleken voor meerbedoelde korte periode dat ze bij en voor hem in diens praktijk werkzaam is geweest.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien naar het oordeel van de Raad voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet deswege geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak.
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.