de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 mei 1999 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen besluiten van 22 december 1998 en 28 december 1998, inhoudende correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1995, onderscheidenlijk de registratie van een administratief verzuim en boetenota's over de jaren 1993 tot en met 1995.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 11 augustus 2000 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 22 februari 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlage), gedateerd 18 april 2001, ingediend.
Bij brief van 23 januari 2003 zijn namens gedaagde nog nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 februari 2003, waar voor appellant is verschenen mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde zijn verschenen mr. H.A. van Oirschot-van Aerle, werkzaam bij BDO Walgemoed CampsObers, Accountants en Adviseurs, te Amstelveen, [naam hoofd salarisadministratie], hoofd salarisadministratie, [naam manager], manager P&O, en [naam hoofd boekhouding], hoofd boekhouding.
Bij gedaagde is op 9 april 1998 een looncontrole gehouden over de jaren 1993 tot en met 1995, waarvan op 21 april 1998 een rapport is opgemaakt. Blijkens dit rapport verstrekt gedaagde aan haar ambulante werknemers voor de dagen dat deze werknemers buiten de onderneming werkzaam zijn, een lunchkostenvergoeding van f 27,--, waarvan f 6,-- tot het loon werd gerekend. De looninspecteur achtte voor de vrachtwagenchauffeurs van gedaagde een vergoeding van f 10,-- acceptabel, omdat zulks overeenstemt met de vergoeding die in het beroepsgoederenvervoer pleegt te worden verstrekt. Ten aanzien van de commerciële werknemers van gedaagde achtte de inspecteur een lunchkostenvergoeding van f 15,-- per dag acceptabel. In zijn rapport heeft de inspecteur opgemerkt dat, indien gedaagde van mening is dat f 15,-- per dag niet toereikend is, gedaagde de gelegenheid krijgt om aan te tonen dat de vergoeding hoger dient te zijn, bijvoorbeeld door minimaal 50% van de werknemers gedurende een periode van zes maanden bonnetjes te laten bewaren.
Naar aanleiding van de aankondiging van appellant dat in verband met de deels bovenmatig verstrekte lunchvergoedingen correctie- en boetenota's zullen worden opgelegd, alsmede een verzuim zal worden geregistreerd, heeft gedaagde appellant bij brief van 4 november 1998 laten weten dat zij ervan afziet de lunchkostenvergoedingen te onderbouwen op een wijze als door de looninspecteur is aangegeven, en dat zij er de voorkeur aan geeft deze vergoedingen te onderbouwen met de in het verleden met de belastingdienst gemaakte afspraken. Daarbij heeft zij erop gewezen dat blijkens haar aantekeningen van een boekenonderzoek door de belastingdienst in 1977 een onbelaste vergoeding van f 21,-- per dag is geaccepteerd, welke vergoeding overeenkomt met de voor ambulante ambtenaren geldende vergoeding. Voorts heeft zij er in deze brief op gewezen dat blijkbaar destijds deze vergoeding ook is geaccepteerd door de toenmalige bedrijfsvereniging, waarbij zij was aangesloten. Tevens heeft zij erop gewezen dat de belastingdienst bij een boekencontrole over de jaren 1988 tot en met 1992 de vergoeding wederom heeft geaccepteerd.
In reactie op de brief van gedaagde van 4 november 1998 heeft de betrokken looninspecteur in een rapportage van 2 december 1998 onder meer vermeld dat, nog afgezien dat appellant niet is gebonden aan afspraken tussen gedaagde en de belastingdienst, niet is komen vast te staan dat de belastingdienst in 1992 of 1993 een afschrift van haar rapport heeft toegezonden. In de archieven is bedoeld rapport niet te traceren. Tevens heeft hij te kennen gegeven dat naar zijn mening ambtenaren geen vergelijkbare groep vormen met de ambulante werknemers van gedaagde.
Vervolgens heeft appellant gedaagde doen toekomen correctie- en boetenota's over de jaren 1993 tot en met 1995, alsmede de registratie van een administratief verzuim. Bij zijn in rubriek I vermelde besluit van 12 mei 1999 heeft appellant geen aanleiding gezien om hiervan terug te komen.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"2.4. De door eiseres overgelegde stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun voor de stelling van eiseres dat de belastingdienst de hoogte van de vergoeding in 1977 (en in latere jaren) uitdrukkelijk heeft geaccordeerd. Eiseres heeft hieromtrent immers geen enkel van de belastingdienst afkomstig document in het geding gebracht. Evenmin heeft eiseres stukken overgelegd, afkomstig van verweerders rechtsvoorganger, betreffende eerder gehouden onderzoeken of looncontroles, op grond waarvan eiseres er op mocht vertrouwen dat verweerder met de hoogte van de kostenvergoeding instemde.
Aan de andere kant moet worden geconstateerd dat verweerder geen navraag heeft gedaan bij de belastingdienst. Het had op de weg van verweerder gelegen over de in geding zijnde vergoedingen in de bezwaarfase met die dienst contact op te nemen, in aanmerking genomen de stellingen van eiseres op dit punt, mede gezien de zeer lange periode gedurende welke de belastingdienst tegen de kostenvergoeding kennelijk geen bezwaar heeft gemaakt. Daaraan doet niet af dat verweerder ten aanzien van de premieheffing een eigen verantwoordelijkheid heeft en niet is gebonden aan het standpunt van de belastingdienst.
Voorts heeft verweerder geen stukken overgelegd terzake van eerder bij eiseres uitgevoerde boekenonderzoeken of looncontroles en van de door eiseres genoemde premiecorrectie in 1977. Overigens is niet gebleken dat verweerder hiernaar in de bezwaarfase enig onderzoek heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook in dit opzicht is tekortgeschoten bij de voorbereiding van het bestreden besluit. In dit verband is van belang dat eiseres ook van de zijde van verweerder gedurende een reeks van jaren kennelijk geen opmerkingen heeft ontvangen over de hoogte van de kostenvergoeding. De rechtbank tekent bij het voorafgaande aan dat de bezwaarfase bij uitstek de gelegenheid vormt voor het verrichten van (nader) feitenonderzoek.
Het bestreden besluit is derhalve niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid.
2.5. De rechtbank gaat vervolgens in op de standpunten van partijen betreffende de aanvaardbaarheid van de (hoogte van) de kostenvergoeding.
Tot het loon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, behoren krachtens artikel 6 van die wet niet vergoedingen voorzover deze geacht kunnen worden te strekken tot verwerving van loon.
Voor premieheffing over een verleende onkostenvergoeding is pas plaats indien vast komt te staan dat de onkostenvergoeding naar objectieve maatstaven niet kan strekken tot vergoeding van de kosten die door de uitoefening van de dienstbetrekking noodzakelijkerwijs moeten worden gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich hier niet voor. Het gaat hier om een vergoeding die uitsluitend is verstrekt aan buitendienstmedewerkers voor die dagen waarop zij daadwerkelijk onderweg zijn geweest en die strekt tot vergoeding van lunchkosten en overige kosten van consumpties "onderweg" (koffie, thee, e.d.). Ook indien rekening wordt gehouden met de voor deze werknemers optredende kostenbesparing, staat voor de rechtbank niet vast dat een vergoeding van f 21,-- objectief beschouwd te hoog is in verhouding met het doel waarvoor deze vergoeding is bestemd.
Eiseres heeft zich in dit verband niet ten onrechte beroepen op de voor ambtenaren geldende vergoedingen voor lunch- en andere verblijfkosten. Weliswaar gaat het hier - zoals verweerder op zichzelf terecht heeft overwogen - om een andere categorie werknemers, maar ook voor die werknemers geldt dat een onkostenvergoeding als de onderhavige naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld. Aldus beschouwd is er geen grond voor het standpunt dat een lunch- en verblijfskostenvergoeding voor commerciële medewerkers in betekende mate zou kunnen of moeten afwijken van die van de (gemiddelde) ambtenaar. Overigens geldt voor ambtenaren krachtens hun rechtspositieregelingen voor de kosten van een lunch en van kleine consumpties overdag in totaal een hogere vergoeding dan het in geding zijnde bedrag van f 21,--.
Gezien het voorafgaande ziet de rechtbank onvoldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat de in geding zijnde vergoeding tot een bedrag van f 6,-- bovenmatig is. Het bestreden besluit berust derhalve niet op een deugdelijke motivering.
Daaruit volgt dat niet kan worden vastgesteld dat eiseres niet of niet op juiste wijze heeft voldaan aan haar loonopgaveverplichting. Het bestreden besluit berust derhalve ook wat betreft de handhaving van de boetenota's niet op een deugdelijke motivering.
2.6. Gelet op het voorafgaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van eiseres is gegrond.".
Appellant kan zich hiermede niet verenigen. Daartoe is van die zijde naar voren gebracht dat zij niet gebonden is aan eventuele afspraken tussen gedaagde en de belastingdienst, dat gedaagde niet, dan wel in onvoldoende mate heeft aangetoond dat deze afspraken inderdaad zijn gemaakt, en dat ook overigens niet is komen vast te staan dat in het verleden de lunchkostenvergoeding heeft beoordeeld dan wel daarmee heeft ingestemd. Voorts heeft appellant erop gewezen dat een werkgever die een onkostenvergoeding verstrekt, dient aan te tonen dat die vergoeding strekt ter dekking van reële kosten. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank dit miskend. Hier komt nog bij dat gedaagde om haar moverende redenen ervan heeft afgezien zulks aan te tonen. Tevens heeft appellant aangevoerd dat voor een vergelijking met de voor ambtenaren geldende lunchkostenvergoeding pas plaats is indien een werkgever inzicht kan verschaffen in doel, bestemming, aanvangstijdstip en einde van de gemaakte reizen. Ook dit inzicht is door gedaagde niet verschaft.
Gedaagde heeft gewezen op correspondentie met de belastingdienst. Zij meent dat zij daarmee voldoende heeft aangetoond dat de door haar verstrekte vergoeding strekt ter dekking van reële kosten. Voorts is zij van mening dat appellant op de hoogte was van het standpunt van de belastingdienst, nu zij op basis van een rapport van de belastingdienst in 1977 een correctie heeft opgelegd.
De Raad overweegt dienaangaande allereerst dat, naar gedaagde te zijner zitting desgevraagd heeft verklaard, al in beroep niet meer in geschil was de lunchkostenvergoeding voorzover verstrekt aan haar chauffeurs. Het gaat uitsluitend om deze vergoeding voorzover verstrekt aan haar commerciële werknemers.
De Raad overweegt voorts dat artikel 6, eerste lid, onder k, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering een uitzondering vormt op de in artikel 4, eerste lid, van die wet vervatte regel dat loon is al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten, en dat het op de weg van de werkgever ligt de feiten en omstandigheden die tot toepassing van die uitzondering kunnen leiden, aannemelijk te maken. In aanmerking nemende dat gedaagde om haar moverende redenen van het aanbod om gedurende een periode van zes maanden de door haar medewerkers gemaakte kosten te inventariseren geen gebruik heeft gemaakt, moet de Raad vaststellen dat gedaagde feiten en omstandigheden als evenbedoeld niet heeft aangedragen. Feiten en omstandigheden als hier bedoeld kunnen niet gelegen zijn in met de belastingdienst gemaakte afspraken, omdat appellant daaraan niet gebonden is. Overigens is niet kunnen blijken dat de belastingdienst al vanaf 1977 de door gedaagde verstrekte lunchkostenvergoeding heeft geaccepteerd. Evenmin is gebleken dat appellant deze vergoeding in het verleden al dan niet op basis van een rapport van de belastingdienst heeft beoordeeld. Bovendien is een schriftelijke, ondubbelzinnige toezegging van de kant van appellant nimmer gedaan. Gelet op zijn uitspraak van 25 oktober 1989, RSV 1990/225, verenigt de Raad zich met betrekking tot de door gedaagde gemaakte vergelijking met voor ambtenaren geldende regels met het daaromtrent door appellant aangevoerde.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2003.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.