ECLI:NL:CRVB:2003:AF7220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4818 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kledingvergoeding en loonheffing in sociale verzekeringswetgeving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een bedrijf dat zich bezighoudt met de aanleg van technische infrastructuur, tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de correctie van onkostenvergoedingen voor bewassing van bedrijfskleding. Appellante had een kledingvergoeding van f 1,75 per dag verstrekt aan haar werknemers, die in aanraking komen met vuil en weersomstandigheden. De gedaagde instantie had deze vergoeding als bovenmatig aangemerkt en correctienota's opgelegd voor de jaren 1993 tot en met 1998. De rechtbank 's-Hertogenbosch had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergoeding volledig ter dekking van reële kosten heeft gestrekt. De Raad stelt vast dat de appellante tijdens de looncontrole had aangegeven dat de vergoeding uitsluitend bedoeld was voor bewassingskosten, maar later in de procedure haar standpunt wijzigde door ook andere kosten te claimen. De Raad oordeelt dat appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep, omdat het procesbelang is vervallen. De Raad bevestigt dat de kledingvergoeding boven f 3,80 per week niet als reële kosten kan worden aangemerkt, en dat de gedaagde terecht de correcties heeft toegepast. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is op 27 maart 2003 gedaan.

Uitspraak

00/4818 CSV
02/6173 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam bedrijf], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inko-men in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 maart 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de correctienota's met betrekking tot de jaren 1993 tot en met 1998, bevattende een naheffing inzake bovenmatige onkostenvergoedingen ter zake van bewassingskosten van kleding, verstrekt door appellante aan haar werknemers.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 17 juli 2000 het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dient te nemen, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat het door appellante gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Namens appellante is J. Altena, werkzaam bij Deloitte & Touche te Enschede, op bij aanvullend beroepschrift van 14 december 2000 (met bijlagen), aangevoerde gronden tegen de uitspraak van de rechtbank bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 13 februari 2001 van verweer gediend.
Bij brief van 9 december 2002 heeft gedaagde de Raad doen toekomen zijn besluit van 7 september 2000, waarbij gedaagde heeft besloten dat de correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1997 dienen te worden gecorrigeerd voor zover het bedrag van de kledingvergoeding uitgaat boven f 3,80 per week.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 januari 2003, waar voor appellante is verschenen W.M. van der Heijden, voormalig directeur van appellante, alsmede J. Altena, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante houdt zich bezig met de aanleg van technische infrastructuur, waarbij veelal langs de openbare weg wordt gewerkt. Tot de werkzaamheden behoren onder meer het graven van sleuven, het leggen van kabels, werkzaamheden aan verkeersinstallaties, openbare verlichting en centrale antenneinstallaties. Vanwege het feit dat de werknemers gelet op de plaats van de werkzaamheden in aanraking komen met vuil en allerlei weersomstandigheden, heeft appellante aan haar werknemers bedrijfskleding ter beschikking gesteld. Daarnaast heeft zij aan haar werknemers een onkostenvergoeding verstrekt ten bedrage van f 1,75 per dag ter zake van de extra kosten voor het wassen/reinigen van de kleding (kledingvergoeding). Ter onderbouwing van de hoogte van deze kledingver-goeding is tijdens de bezwaarprocedure zijdens appellante gewezen op een informatieblad van het NIBUD inzake was-, douche- en badkosten, gedateerd juli 1997, waarbij, uitgaande van twee wasbeurten per week (inclusief drogen alsmede rekening houdend met extra kledingslijtage), de kosten worden begroot op f 8,75, zijnde f 1,75 per dag.
Als uitvloeisel van een door gedaagde bij appellante gehouden looncontrole heeft gedaagde correctienota's opgelegd over de jaren 1993 tot en met 1997, welke na bezwaar zijn gehandhaafd, aangezien gedaagde van mening is dat de door appellante verstrekte kledingvergoeding, zoals hiervoor genoemd, als bovenmatig moet worden aangemerkt. Gedaagde heeft over de bovenmatige betalingen, na brutering alsnog premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld en heeft ter zitting van de rechtbank aangegeven dat de vergoeding niet alleen betrekking heeft op kosten van bewassing/reiniging maar tevens bedoeld is voor kleine, andere uitgaven.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard onder vernietiging van dit besluit, aangezien appellante naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk heeft gemaakt dat van de door haar verstrekte kledingvergoeding een bedrag tot f 3,80 per week, strekt tot bestrijding van de kosten tot verwerving van loon, zodat dit deel van de vergoeding ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), moet worden geacht niet tot het loon te behoren.
Het hoger beroep van de zijde van appellante strekt er toe dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden aangezien appellante de mening is toegedaan dat het aannemelijk is dat de aard van de werkzaamheden extra kosten meebrengt zoals extra wasbeurten en tevens dat de rechtbank niet is ingegaan op haar standpunt dat de kledingvergoeding ook betrekking heeft op andere kosten zoals kleine verteringen op het werk, waaronder dient te worden verstaan, koffie, een warme hap en kosten van toiletbezoek. Appellante is van mening dat de gehele door haar verstrekte kledingvergoeding van f 1,75 per gewerkte dag redelijk is, zodat deze niet als bovenmatig valt aan te merken.
Gedaagde heeft in de uitspraak van de rechtbank berust. Hangende het hoger beroep heeft gedaagde ter uitvoering van deze uitspraak van de rechtbank bij besluit van 7 september 2000 appellante meegedeeld dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een kledingvergoeding van f 3,80 per week voor het reinigen van werkkleding reëel is, zodat in die zin de correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1997 aangepast dienen te worden, waarbij er gecorrigeerd wordt over het gedeelte van de kledingvergoeding dat uitgaat boven f 3,80 per week. Tevens is meegedeeld dat de correctienota over het jaar 1998 ten aanzien van de niet verhaalde loonheffing aangepast zal worden aan de herziene correcties over de jaren 1993 tot en met 1997.
In verweer in hoger beroep heeft gedaagde naar voren gebracht dat de door appellante ter zitting van de rechtbank ingenomen stelling dat de "vergoeding werkkleding" ook ziet op andere kosten dan die van bewassing als tardief moet worden beschouwd. Tevens heeft gedaagde hierbij aangegeven dat de door appellante verstrekte vergoeding, gelet ook op de door haar zelf gegeven benaming "vergoeding werkkleding" ondubbelzinnig en niet voor meerdere uitleg vatbaar is. Daarnaast heeft gedaagde opgemerkt dat door appellante niet aannemelijk is gemaakt dat de vergoedingen dienen ter bestrijding van onkosten noch dat er een verband bestaat tussen de hoogte van de verstrekte vergoedingen en de daadwerkelijk gemaakte kosten.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat in verband met het bepaalde in artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het hoger beroep van appellante geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 september 2000.
Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde met het besluit van 7 september 2002 gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. Het besluit van 7 september 2000 brengt mee dat in hoger beroep nog in geschil is de vraag of gedaagde op juiste gronden correcties over de jaren 1993 tot en met 1997 worden toegepast voor zover uitgaande boven het bedrag van f 3,80 per week.
Mede gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellante geen belang meer heeft bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van het besluit van 30 maart 1999. Appellante dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep wegens het vervallen van een procesbelang.
Met betrekking tot het besluit van 7 september 2000 overweegt de Raad dat ingevolge de hoofdregel van artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten, loon vormt voor de premieheffing voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Een uitzondering hierop wordt onder meer gemaakt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV, waarin is bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten.
Gegeven het uitzonderingskarakter van de bepaling over onkosten ten opzichte van de hoofdregel, ligt het op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling, namelijk appellante, aannemelijk te maken dat deze uitzondering zich voordoet.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante zich tijdens de looncontrole alsmede tijdens de besluitvorming van gedaagde tot aan het moment van de zitting bij de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat de door haar verstrekte vergoeding uitsluitend was ingegeven doordat de werkzaamheden extra kosten voor de werknemers meebrengen in de vorm van bewassingskosten (inclusief drogen en slijtage). Het voorgaande moge tevens blijken uit het feit dat appellante ter staving van haar standpunt tijdens de bezwaarprocedure heeft verwezen naar een informatieblad van het NIBUD. Eerst ter zitting van de rechtbank heeft appellante haar mening hieromtrent bijgesteld in die zin dat de vergoeding niet alleen zou betreffen bewassing maar ook andere kleine uitgaven.
De Raad is van oordeel dat ter zake van de bewijsvoering die ten grondslag ligt aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV zoals hiervoor omschreven, appellante aannemelijk dient te maken dat de door haar verstrekte onkostenvergoeding dient te strekken ter dekking van reële kosten. Het staat appellante in dat verband niet (meer) vrij om, zoals in casu, eerst tijdens de beroepsprocedure het karakter van de vergoeding te wijzigen, te minder omdat reeds bij de looncontrole door haar middels specificaties aannemelijk gemaakt had dienen te worden tot dekking van welke kosten de vergoeding dient. Nu appellante zich bij de looncontrole op het standpunt heeft gesteld dat de vergoeding diende ter dekking van bewassingskosten, is het naar het oordeel van de Raad niet toelaatbaar dat appellante haar standpunt met betrekking tot het doel van de onkostenvergoeding, zoals dit is geschied ter zitting van de rechtbank en in hoger beroep, nog kan wijzigen.
Voorts is de Raad van oordeel dat appellante voor wat betreft de kledingvergoeding inzake bewassingskosten voor zover deze de f 3,80 te boven gaat, op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat deze vergoeding volledig ter dekking van reële kosten heeft gestrekt. Uit het door het bestuursorgaan verrichte onderzoek is in het geheel niet verifieerbaar en controleerbaar gebleken aan de hand van beschikbare gegevens of de werknemers daadwerkelijk kosten hebben gemaakt en, zo ja, of deze kosten aanvaardbaar zijn.
Hieruit volgt dat het beroep tegen het besluit van 7 september 2000 niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart appellante niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
Verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 7 september 2000 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schen-ding of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroep-schrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.