De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak gedaagde gevolgd in zijn standpunt. Daartoe heeft zij het volgende overwogen:
"Lisv heeft onder meer de kwalificatie van onbehoorlijk bestuur van [naam bedrijf] gebaseerd op de vaststelling van zijn looninspecteur dat [bedrijf II] over de jaren 1994, 1995 en 1996 aan haar werknemer M.E. Jonkman, naast diens loon, een nettobedrag van in totaal f 71.614,-- heeft uitgekeerd, zonder dit te verantwoorden in de administratie van [bedrijf II].
Voormelde betalingen aan M.E. Jonkman over de jaren 1994, 1995 en 1996 worden door [naam bedrijf] niet betwist en evenmin is in geschil dat dit bedrag door [bedrijf II] destijds niet in de loonadministratie is verantwoord. Daarmee stelt de rechtbank vast dat in dit opzicht de financiële administratie van [bedrijf II] niet op orde was. Weliswaar heeft [naam bedrijf] in dit verband gesteld dat de administratie bij [bedrijf II] wel deugdelijk is geweest, doch dat sprake is van overmacht om dit aan te tonen, omdat de desbetreffende stukken zich bij de curator bevinden. Dit betoog faalt, aangezien op geen enkele wijze is gebleken dat er door [naam bedrijf] een poging is gedaan om deze stukken te verkrijgen, zodat het ontbreken van deze stukken [naam bedrijf] kan worden tegengeworpen.
Ten aanzien van de betaling in 1997 aan M.E. Jonkman, ten bedrag van f 70.000,-- vlak voor het faillissement, heeft Lisv gesteld dat deze handeling ten koste is gegaan van het vermogen van [bedrijf II], hetgeen onder de gegeven omstandigheden eveneens valt aan te merken als kennelijk onbehoorlijk bestuur. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit echter - wat hier ook zij - geen rol spelen bij de beoordeling van de vraag hier in geding, omdat deze betaling geruime tijd na de melding van de betalingsonmacht heeft plaatsgevonden en Lisv in die periode in de gelegenheid was maatregelen hiertegen te ondernemen. Derhalve dient dit bedrag buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling of in de periode in geding sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Lisv heeft voorts kennelijk onbehoorlijk bestuur aangenomen op grond van de door de looninspecteur geconstateerde omstandigheid dat [bedrijf II] alleen in 1994 bedragen in rekening bracht bij [naam bedrijf] die voldoende waren om de werkelijke kosten van [bedrijf II] te dekken, en [bedrijf II] derhalve geen of onvoldoende kosten doorbelastte aan [naam bedrijf].
De rechtbank stelt in dat kader in de eerste plaats vast dat [naam bedrijf], als bestuurder van [bedrijf II] in de positie was om directe invloed uit te oefenen op de facturering van [bedrijf II] aan haar opdrachtgevers. [naam bedrijf] stelt voorts zelf dat zij de grootste opdrachtgever van [bedrijf II] was en wel zodanig groot dat [bedrijf II] vrijwel uitsluitend opdrachten van [naam bedrijf] kreeg. Tussen [naam bedrijf] en [bedrijf II] is een managementovereenkomst gesloten waarbij als basisvergoeding voor de door [bedrijf II] verrichte diensten een bedrag van f 240.000,-- ex BTW ten laste van [naam bedrijf] is vastgesteld. [naam bedrijf] betwist niet dat de werkzaamheden van [bedrijf II] in ieder geval een waarde ter hoogte van de basisvergoeding vertegenwoordigden. Volgens [naam bedrijf] werd door [bedrijf II] melding gemaakt in geval er meerwerk was verricht, op grond waarvan deze basisvergoeding werd verhoogd. Hiervan zijn ook volgens [naam bedrijf] nacalculaties gemaakt en voorts hebben verrekeningen plaatsgevonden met schadevergoedingen die [bedrijf II] verschuldigd was aan [naam bedrijf].
Uit de door [bedrijf II] ingediende, zich onder de gedingstukken bevindende, facturen aan [naam bedrijf] worden echter, zonder specificatie, diverse bedragen beneden de basisvergoeding gefactureerd met de omschrijving "verrichte werkzaamheden", zodat niet traceerbaar is of [bedrijf II] een reële vergoeding heeft ontvangen voor de door haar ten behoeve van [naam bedrijf] verrichte werkzaamheden. [naam bedrijf] erkent echter dat de aan [naam bedrijf] doorbelaste bedragen in 1995 en 1996 geen gelijke tred hielden met de werkelijke kosten van [bedrijf II]. Naar [naam bedrijf] ter zitting heeft aangegeven, kan zij, behoudens voormelde - eveneens niet nader gespecificeerde - nacalculaties, geen bescheiden overleggen waaruit blijkt hoe, en op grond waarvan, de gefactureerde bedragen tot stand zijn gekomen. [naam bedrijf] heeft in dit verband slechts gesteld dat de vorderingen van [bedrijf II] in 1995 en 1996 gedeeltelijk zijn verrekend met daar tegenoverstaande vorderingen van [naam bedrijf] op [bedrijf II], wegens schade door wanprestatie van [bedrijf II]. De opdrachtgevers van [naam bedrijf] hebben haar immers aansprakelijk gesteld voor schade door onvolkomen producten van [bedrijf II] en de schade werd door die opdrachtgevers reeds met de facturen van [naam bedrijf] verrekend.
Thans nog daargelaten of [naam bedrijf] op goede gronden de bij haar gelegde claims direct kon doorbelasten aan [bedrijf II], is de rechtbank niet gebleken van het bestaan of een deugdelijke onderbouwing van de gestelde tegenvorderingen van [naam bedrijf] op [bedrijf II], althans uit de door [bedrijf II] gevoerde boekhouding blijkt hiervan niet. Dat [bedrijf II] door deze verrekeningen derhalve gehouden was aan [naam bedrijf] lagere bedragen in rekening te brengen dan de bedragen die op grond van de verrichte werkzaamheden konden worden gefactureerd, is derhalve een stelling die onvoldoende is onderbouwd. Een andere, deugdelijke verklaring op grond waarvan [bedrijf II] lager dan de overeengekomen vergoeding aan [naam bedrijf] diende te factureren is door [naam bedrijf] niet gegeven en blijkt evenmin uit de gedingstukken, zodat Lisv terecht heeft aangenomen dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur bij [bedrijf II].
Voorts heeft [bedrijf II] eind 1994 dividend uitgekeerd aan [naam bedrijf] ten bedrage van f 124.711,--. Het eigen vermogen van [bedrijf II] bedroeg in die tijd f 145.656,--, terwijl er toen sprake was van een belastingschuld van f 379.657,--. [naam bedrijf] stelt in dit verband dat de dividenduitkering bestemd was om de rekening-courantverhouding met de enig aandeelhouder ([naam bedrijf] zelf) met dit bedrag terug te laten lopen en voorts dat ook na deze dividenduitkering het vermogen van [bedrijf II] nog positief is gebleven.
De rechtbank kan [naam bedrijf] hierin niet volgen. Het uitkeren van dividend aan [naam bedrijf] heeft de liquiditeit en solvabiliteit van [bedrijf II] uitgehold op een moment dat er een grote belastingschuld was, die na de uitkering niet meer kon worden voldaan, hetgeen niet anders dan als kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden gekwalificeerd.
[naam bedrijf] heeft in dit verband nog gesteld dat het besluit om dividend uit te keren een besluit is geweest van de vergadering van aandeelhouders en niet van de bestuurder. Dit neemt echter niet weg dat [naam bedrijf], daar waar zij zowel de enig bestuurder als de enig aandeelhouder is, bij besluiten die zij heeft genomen in haar hoedanigheid van (enig) aandeelhouder van [bedrijf II], niet ontslagen is van haar verplichting om als bestuurder de belangen van [bedrijf II] naar behoren te behartigen.".