ECLI:NL:CRVB:2003:AF6700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3803 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaalde premies sociale werknemersverzekeringen na faillissement

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een voormalige bestuurder van een vennootschap voor onbetaalde premies voor sociale werknemersverzekeringen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 27 maart 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen vernietigde. De zaak betreft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als appellant en een gedaagde, die als bestuurder van de vennootschap [bedrijfsnaam] aansprakelijk was gesteld voor de niet-betaalde premies over het jaar 1994. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aansprakelijkstelling in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat deze pas vier jaar na de melding van betalingsonmacht had plaatsgevonden. De Raad oordeelde echter dat er geen sprake was van onnodig talmen, aangezien de aansprakelijkheid van de bestuurder voortvloeit uit de wet en er geen termijn aan verbonden is. De Raad benadrukte dat de premieschuld was veroorzaakt door kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat de appellant voldoende had aangetoond dat er een omvangrijk onderzoek was verricht voordat tot aansprakelijkstelling werd overgegaan. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kon blijven en verklaarde het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Uitspraak

00/3803 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 augustus 1998 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 17 april 1998, waarbij zij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [bedrijfsnaam]. verschuldigde, doch niet betaalde premies voor de sociale werknemersverzekeringen over 1994, zulks ten bedrage van f 6.568,85.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 22 mei 2000 het door gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 17 april 1998 herroepen, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat appellant het betaalde griffierecht aan gedaagde vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 29 november 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 oktober 2002 heeft appellant een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 januari 2003, waar voor appellant is verschenen mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres, heeft de rechtbank omtrent de feiten het volgende overwogen:
"Eiseres was bestuurder van [bedrijfsnaam]., welke vennootschap is opgericht bij akte van 18 maart 1994 en in staat van faillissement is verklaard bij uitspraak van 19 mei 1994. De vennootschap in oprichting had ingaande 1 september 1993 personeel in loondienst.
Eiseres heeft op 11 mei 1994 door tussenkomst van de Belastingdienst aan verweerders rechtsvoorganger ter uitvoering van het bepaalde in artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering meegedeeld dat [bedrijfsnaam]. niet langer in staat was aan haar premieplicht te voldoen.
Bij brief van 16 september 1994 is namens verweerders rechtsvoorganger aan de Belastingdienst meegedeeld dat het voornemen bestond eiseres in persoon aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven premieschuld en is bij de dienst informatie opgevraagd.
Ten aanzien van eiseres in privé is op 19 maart 1996 een faillissementsakkoord opgemaakt dat op 28 maart 1996 is gehomologeerd.
Nadat eiseres op 10 en 11 april 1996 was gehoord, is in een rapport van 10 mei 1996 van de opsporingsdienst van Gak Nederland B.V., regio Oost, geadviseerd de niet afgedragen premie te verhalen op onder meer eiseres.
Bij brief van 19 december 1997 is aan eiseres verzocht te reageren op het voornemen om niet betaalde premies werknemersverzekeringen tot een bedrag van f 6.969,30 op eiseres te verhalen.
Bij brief van 13 maart 1998 is de brief van 19 december 1997 nogmaals verzonden, doch naar een ander adres.
Als reactie daarop heeft eiseres een door de curator geschreven brief van 10 april 1998 aan verweerder gezonden waarin wordt bevestigd dat het door de rechtbank gehomologeerde faillissementsakkoord onherroepelijk is geworden.".
Bij zijn besluit van 24 augustus 1998 heeft appellant zijn besluit van 17 april 1998 tot aansprakelijkstelling van gedaagde gehandhaafd. Daarbij heeft appellant overwogen dat naar zijn mening er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur onder anderen door gedaagde, omdat er onttrekkingen hebben plaatsgevonden aan de boedel van [bedrijfsnaam]. in verband met het naderende faillissement, er na stopzetting van het bedrijfskrediet goederen uit de voorraad zijn verkocht zonder deze correct in de boekhouding te verwerken, er bedrijfsgegevens, waaronder klantenbestanden en openstaande orders, zijn veiliggesteld en er tevens valse facturen in de boekhouding zijn aangetroffen. Voorts heeft appellant bij zijn besluit van 24 augustus 1998 overwogen dat, hoewel het te betreuren valt dat de aansprakelijkstelling niet in een eerder stadium heeft plaatsgevonden, de aansprakelijkstelling niet strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu het onderzoek naar de mogelijkheid daarvan zich vrijwel ononderbroken heeft uitgestrekt over de periode vanaf de melding van betalingsonmacht in mei 1994 tot en met 16 april 1998. Daarbij heeft appellant ook aangegeven dat hij nimmer heeft laten blijken dat van een aansprakelijkstelling zal worden afgezien. Tevens heeft appellant aangegeven dat hij geen partij was in het bereikte compromis in het faillissement van gedaagde in privé.
In beroep heeft gedaagde herhaald haar mening dat de aansprakelijkstelling in strijd is met het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel, nu zij eerst vier jaar na de melding van de betalingsonmacht persoonlijk aansprakelijk is gesteld en appellant als schuldeiser zich niet heeft gemeld in haar faillissement, terwijl zij onderzoekers van appellant voortdurend op de hoogte heeft gehouden van haar financiële situatie.
Dienaangaande heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"Niet in geschil is dat hier sprake is van een geval bedoeld in het derde lid van artikel 16d CSV, terwijl evenmin verschil van mening bestaat over de hoogte van de vordering. De strekking van artikel 16d CSV is dat verweerder een bestuurder aansprakelijk stelt indien aan de vereisten bedoeld in genoemd artikel wordt voldaan. Indien verweerder evenwel onnodig lang talmt met aansprakelijkstelling kan onder omstandigheden sprake zijn van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 mei 1996 (RSV 96/231).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de voorbereiding van het besluit in primo onnodig lang getalmd, nu het gaat om een tamelijk kleine onderneming die slechts een korte tijd heeft bestaan en ook overigens niet is gebleken van complicaties. Indien het besluit in primo met de nodige voortvarendheid zou zijn voorbereid had het kunnen worden genomen nog voor het moment waarop het faillissementsakkoord is bereikt. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder niet heeft ontkend dat eiseres de onderzoekers heeft meegedeeld dat een faillissement aanstaande was. Niet betwist en aannemelijk is dat verweerder(s rechtsvoorganger) zich als preferente schuldeiser zou hebben gemeld en zich in de schikking zou hebben gevoegd, zoals ook de voormalige Bedrijfsvereniging Detam (een (andere) rechtsvoorganger van verweerder) dat heeft gedaan.
Onder deze omstandigheden is eiseres aanzienlijk benadeeld door verweerders trage besluitvorming en is het besluit in primo naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dat besluit dan ook ten onrechte niet herroepen.".
Appellant kan zich met het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen, niet verenigen. Daarbij heeft hij primair als grief naar voren gebracht dat er geen sprake is geweest van onnodig lang talmen. Onder verwijzing naar zijn het zich onder de gedingstukken bevindende rapport werkgeversfraude van 10 mei 1996 heeft appellant erop gewezen dat een omvangrijk onderzoek heeft plaatsgevonden, gericht op de vaststelling van de bestuurders, de mogelijkheid van aansprakelijkstelling, de wijze van besturen en de wijze waarop naar aanleiding van het faillissement uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet werden uitgekeerd aan werknemers van de vennootschap. Voorts heeft appellant erop gewezen dat alvorens tot een aansprakelijkstelling kan worden overgegaan, eerst dient te worden vastgesteld of er een premievordering op de vennootschap is en tot welk bedrag. Dit laatste is pas vastgesteld bij creditnota van 13 november 1997.
Gedaagde heeft bij haar verweerschrift volstaan met te verwijzen naar haar bezwaarschrift. Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd dat zij appellant altijd op de hoogte heeft gehouden van haar faillissement, en dat zij dan ook kon menen dat na het bereikte faillissementsakkoord er geen vordering van appellant meer zou komen.
De Raad is van oordeel dat de grief van appellant slaagt en overweegt daartoe het volgende.
Het gaat te dezen om een uit de wet voortvloeiende, niet aan een termijn gebonden aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap voor door deze vennootschap onbetaald gebleven premies voor de sociale werknemersverzekeringen. Daarbij komt dat een voormalige bestuurder van een gefailleerde vennootschap er rekening mee moet houden dat na het faillissement nog nadere premievaststelling ten laste van de vennootschap kan volgen en wel uiterlijk tot vijf jaar na en over het jaar waarin het faillissement is uitgesproken. Het vorenstaande betekent naar het oordeel van de Raad dat van talmen in de zin van zijn door de rechtbank genoemde uitspraak van 20 mei 1996 geen sprake kan zijn, indien nog geen vijf jaar zijn verstreken na het faillissement. In dit geval geldt dit te minder, nu appellant genoegzaam heeft aangetoond dat er nog een omvangrijk onderzoek heeft plaatsgevonden, onder meer uitmondend in een creditnota van 13 november 1997. Terecht heeft appellant erop gewezen dat, alvorens een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld, eerst moet worden vastgesteld of er nog een premievordering op de vennootschap bestaat en, zo ja, tot welk bedrag. Met betrekking tot het bereikte akkoord in het faillissement van gedaagde in privé, merkt de Raad op dat appellant hierbij geen partij was en als preferente schuldeiser hieraan ook niet gebonden is. Gedaagde kon dan ook niet menen dat na dit akkoord geen aansprakelijkstelling op grond van artikel 16d van de CSV meer zou volgen. Dat onderzoekers van appellant op de hoogte waren van de financiële situatie van gedaagde, maakt dit niet anders.
Nu onbestreden is gebleven de vaststelling van appellant dat de premieschuld van [bedrijfsnaam]. is veroorzaakt door kennelijk onbehoorlijk bestuur, volgt uit het vorenstaande dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2003.
(get) B.J. van der Net
(get) A.H. Huls