ECLI:NL:CRVB:2003:AF6672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4188 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering onder de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en tijdelijke onderbreking van arbeid buiten Nederland

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, die gedurende een periode van meer dan drie maanden uitsluitend buiten Nederland heeft gewerkt, verzekerd was onder de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Appellant heeft van 1980 tot 1990 als stuurman/kapitein gewerkt en ontving daarna bijstandsuitkeringen. Na een periode van werk in Venezuela, heeft hij in 1997 onbetaald verlof genomen en is hij teruggekeerd naar Nederland. In augustus 1997 werd bij appellant HIV vastgesteld, wat leidde tot een aanvraag voor een AAW-uitkering in april 1998. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant arbeidsongeschikt was, maar de aanvraag werd afgewezen omdat appellant in het jaar voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid geen inkomen had verworven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant ten tijde van zijn werkzaamheden aan boord van het jacht ingezetene van Nederland is gebleven. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant op 29 augustus 1997 verzekerd was onder de AAW. De Raad concludeert dat appellant op die datum niet buiten Nederland werkte en dat de tijdelijke onderbreking van zijn arbeid niet leidt tot uitsluiting van de verplichte verzekering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en verplicht gedaagde om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

00/4188 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij LAR Rechtsbijstand, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 juni 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 6 maart 2002 vragen van de Raad beantwoord.
Bij brief van 24 april 2002 heeft mr. Labordus namens appellant gereageerd op de brief van gedaagde van 6 maart 2002.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 januari 2003, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. O. Labordus, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.G. van Roest, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is vanaf omstreeks 1980 tot in 1990 werkzaam geweest als stuurman/kapitein. Vervolgens heeft hij tot oktober 1995 een bijstandsuitkering ontvangen van de gemeente Bergen. Daarna heeft appellant van oktober 1995 tot 15 juli 1997 gewerkt als stuurman in dienst van [Y. Corp. te Z] (Venezuela) op een onder Panamese vlag varend jacht. Nadat hij het jacht van Miami naar Turkije had gevaren heeft appellant ingaande 15 juli 1997 -onbetaald- verlof genomen voor een periode van ongeveer een maand en is hij -op eigen kosten- per vliegtuig teruggekeerd naar Nederland. Medio augustus heeft appellant aan de werkgever medegedeeld dat hij zijn werk niet meer zou hervatten.
In augustus 1997 heeft appellant zich gewend tot een oogarts en zijn huisarts in verband met diverse klachten. Uit vervolgens ingestelde onderzoeken bleek dat appellant HIV-positief was en later is vastgesteld dat appellant AIDS had. In april 1998 heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingediend bij gedaagde. Door gedaagdes verzekeringsarts is vervolgens de belastbaarheid van appellant vastgesteld en is als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 29 augustus 1997 aangemerkt. Op basis van de door verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld in de klasse van 80 tot 100%.
Bij besluit van 25 augustus 1998 heeft gedaagde geweigerd een AAW-uitkering aan appellant toe te kennen, op de grond dat hij in het jaar voorafgaande aan 29 augustus 1997 geen inkomen uit of in verband met arbeid zou hebben verworven. Hangende de bezwaarprocedure tegen dit besluit heeft gedaagde bij besluit van 9 maart 1999 de motivering van de weigering een AAW-uitkering aan appellant te verstrekken gewijzigd. In dat besluit is overwogen dat appellant geen recht heeft op een AAW-uitkering, omdat hij niet verzekerd was ingevolge die wet, primair omdat hij geen ingezetene van Nederland was en subsidiair omdat hij gedurende een aaneengesloten periode van tenminste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid heeft verricht, zodat hij op grond van artikel 10, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989, van 3 mei 1989, Stb. 164, (hierna: KB 164) niet verzekerd was.
Bij besluit van 15 juni 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de weigering een AAW-uitkering toe te kennen gehandhaafd, overwegende dat getwijfeld kan worden over de vraag of appellant al dan aangemerkt moet worden als ingezetene, maar dat wanneer aangenomen wordt dat hij ingezetene was hij op grond van artikel 10 van KB 164 niet als verzekerde aangemerkt kan worden. Daarbij heeft gedaagde tevens overwogen dat op grond van artikel XIII van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) de AAW op appellant van toepassing is gebleven.
De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat appellant gedurende zijn werkzaamheden aan boord van het onder Panamese vlag varende jacht ingezetene is gebleven, nu de partner van appellant toen in de gezamenlijke woning in Bergen is blijven wonen en appellant ook nog diverse andere banden met Nederland had. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellant toen op grond van artikel 10 van KB 164 niet verzekerd was ingevolge de AAW.
Namens appellant is in hoger beroep dit laatste oordeel van de rechtbank aangevochten.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen in hoger beroep niet in geschil is dat appellant, ten tijde van zijn werkzaamheden aan boord van het onder Panamese vlag varende jacht, ingezetene is gebleven van Nederland. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant op grond van artikel 10, eerste lid, van KB 164 niet verzekerd was ingevolge de AAW.
Artikel 10 luidt, voorzover hier van belang, aldus:
"1. Niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is de ingezetene die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht, tenzij die arbeid wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever.
2. Voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde periode van drie maanden worden perioden gedurende welke de arbeid buiten Nederland tijdelijk wordt onderbroken
a. wegens ziekte, moederschap, ongeval of werkloosheid, of
b. wegens betaald verlof, staking of uitsluiting beschouwd als perioden waarin uitsluitend buiten Nederland arbeid wordt verricht, tenzij tijdens deze perioden werkzaamheden in Nederland worden verricht."
De Raad stelt allereerst vast dat appellant gedurende het tijdvak van oktober 1995 tot 15 juli 1997, toen hij werkzaam was buiten Nederland, op grond van deze bepaling niet verzekerd was ingevolge de AAW, aangezien hij toen gedurende meer dan drie maanden uitsluitend buiten Nederland werkzaam was. Voorts stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de arbeidsongeschiktheid van appellant is ingetreden op 29 augustus 1997 en dat voor de aanspraak op uitkering ingevolge de AAW bepalend is of appellant op die datum verzekerd was ingevolge de AAW.
Appellant werkte op 29 augustus 1997 niet buiten Nederland. Dit betekent dat artikel 10 van KB 164 toen slechts op hem van toepassing kon zijn als sprake was van een tijdelijke onderbreking van de arbeid op één van de in het tweede lid van artikel 10 genoemde gronden. Appellant heeft weliswaar op 15 juli 1997 zijn werk buiten Nederland wegens verlof onderbroken, doch nu dit een onbetaald verlof betrof, was vanaf 15 juli 1997 geen sprake van een onderbreking van de arbeid welke leidde tot het voortduren van de uitsluiting van de verplichte verzekering op grond van artikel 10, tweede lid, onder b, van KB 164.
De Raad is voorts van oordeel dat wanneer aangenomen zou worden dat de onderbreking van de werkzaamheden van appellant op enig moment na 15 juli 1997 niet meer het karakter van verlof had, zulks in dit geval evenmin tot toepassing van artikel 10 van KB 164 kan leiden. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant al medio augustus 1997 kenbaar had gemaakt aan de werkgever zijn werk niet meer te willen hervatten. Gelet op deze omstandigheid kan naar ´s Raads oordeel, mede gelet op de aard van dit artikel -zijnde de uitsluiting van de verplichte verzekering van ingezetenen van Nederland die buiten Nederland werken- niet gezegd worden dat op 29 augustus 1997 sprake was van een tijdelijke onderbreking van het werk buiten Nederland als bedoeld in het tweede lid van artikel 10 van KB 164.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat appellant op grond van artikel 10 van KB 164 niet verzekerd was ingevolge de AAW op 29 augustus 1997. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Gedaagde zal met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuwe beslissing dienen te nemen op het bezwaar van appellant tegen de weigering hem een AAW-uitkering toe te kennen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2003.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 2, 3 en 4 van de AAW.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.