[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 maart 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 1 oktober 1999, waarbij is geweigerd haar een uitkering te verstrekken op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW).
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 23 januari 2001 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en gelast dat gedaagde het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.
Appellante is bij gemachtigde mr. G.F. Kortooms, werkzaam bij KNTV-vakorganisatie voor musici te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 10 april 2001, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 april 2002, waar voor appellante is verschenen mr. Kortooms, voornoemd, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 november 2002, waar voor appellante wederom is verschenen mr. Kortooms en waar voor gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"[naam stichting] ([naam stichting]) is met eiseres overeengekomen om een aantal klassieke concerten te zingen. Met eiseres is per voorstelling een gage van f 450,-- bruto afgesproken. Er hebben een aantal repetities plaatsgevonden en op 21 september 1999 (5 dagen voor een voorstelling) heeft eiseres te horen gekregen dat de voorstellingen geen doorgang konden vinden wegens een tegenvallende kaartverkoop. Bij brief van 24 september 1999 heeft eiseres [naam stichting] gesommeerd de concerten te laten plaatsvinden en laten weten er vanuit te gaan dat [naam stichting] de gemaakte afspraken over het honorarium zal nakomen.
Op 29 september 1999 heeft eiseres vervolgens bij verweerder aangegeven dat [naam stichting] vermoedelijk haar financiële verplichtingen tegenover eiseres niet kan nakomen. Verzocht wordt de zaak in onderzoek te nemen. Verweerder heeft dit verzoek opgevat als een verzoek de loonbetalingen over te nemen.
Eiseres heeft daarnaast bij de civiele rechter een loonvordering ingesteld. Op 1 november 1999 heeft eiseres een voorlopige voorziening gevorderd, welke door de kantonrechter te Amsterdam bij vonnis van 18 november 1999 is afgewezen.
In de bodemprocedure is op 16 augustus 2000 vonnis gewezen. De kantonrechter heeft daarbij de primaire vordering (loon op basis van een arbeidsovereenkomst) afgewezen wegens het ontbreken van het voor een arbeidsovereenkomst noodzakelijke gezagselement. De subsidiaire vordering (loon op basis van opdracht) wordt toegewezen vanaf 22 oktober 1999. Als redelijk loon in de zin van artikel 7:411, lid 1, Burgerlijk Wetboek (BW) wordt 1/7 deel van het overeengekomen honorarium (f 385,-- met wettelijke rente) ter vergoeding van een fotosessie en repetitie toegekend.
Verweerder heeft in eerste aanleg beslist dat er (vanwege het feit dat er per voorstelling een bedrag is afgesproken en deze zijn afgelast) geen dienstverband wordt aangenomen en de vordering van eiseres niet in aanmerking komt voor overname van de loondoorbetalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de WW.
In bezwaar is de arbeidsverhouding tussen eiseres en [naam stichting] wel als dienstbetrekking aangemerkt. Wat betreft de loondoorbetalingsverplichting stelt verweerder zich op het standpunt dat daartoe niet kan worden overgegaan, omdat de vordering niet voldoet aan het uit de jurisprudentie blijkende criterium "duidelijk aanwijsbaar en niet aan gerede twijfel onderhevig."
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich in navolging van de kantonrechter op het standpunt gesteld dat appellante niet onder gezag stond van [naam stichting]. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de aard van de werkzaamheden (uitvoering/voorstelling) voortvloeit dat appellante gebonden kan zijn aan zekere aanwijzingen, maar dat die aanwijzingen niet de strekking hebben dat appellante door [naam stichting] in de uitvoering van haar werkzaamheden aangestuurd zou worden. De invulling van het werk was aan appellante zelf overgelaten. Vervolgens heeft de rechtbank geconcludeerd dat, nu tussen appellante en [naam stichting] geen privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig was, hoofdstuk IV van de WW niet van toepassing is.
In het beroepschrift is van de kant van appellante deze conclusie van de rechtbank bestreden. Naar haar mening kan toepassing van hoofdstuk IV van de WW ook aan de orde zijn bij de zogeheten fictieve dienstbetrekkingen. Eerst ter zitting van de Raad op 4 april 2002 is van haar kant betwijfeld of de rechtbank wel tot het oordeel kon en mocht komen dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, nu gedaagde hiervan bij het bestreden besluit is uitgegaan. Bovendien is daarbij van haar kant niet uitgesloten dat er wel sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Met betrekking tot dit laatste moet de Raad vaststellen dat het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 16 augustus 2000 door appellante in eerste aanleg in het geding is gebracht. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is van haar kant opgemerkt dat zij benieuwd is naar het oordeel van de rechtbank over de rechtsverhouding. Daaraan is toegevoegd dat het naar haar mening aanbeveling verdient aan te sluiten bij het oordeel van de civiele rechter. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de rechtbank buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden en aldus artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. De aard van de rechtsverhouding tussen appellante en [naam stichting] is in eerste aanleg immers uitdrukkelijk ter discussie gesteld.
De Raad overweegt voorts dat bij gebreke van een onderbouwing van het standpunt van appellante dat er mogelijk wel sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, hij geen grond ziet om het hierover weergegeven oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Ook de gedingstukken bieden hiervoor geen, althans onvoldoende aanknopingspunten. Wel neemt de Raad aan - mede omdat zulks door gedaagde niet is ontkend - dat er sprake was van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5 van de WW in samenhang met artikel 4 van het Koninklijk besluit van 24 december 1986 (Stb.655).
Anders dan hij in zijn verweerschrift heeft betoogd, is ter zitting van de Raad op 21 november 2002 door gedaagde het standpunt van appellante dat de vraag of hoofdstuk IV van de WW ook ziet op zogeheten fictieve dienstbetrekkingen, waaronder de dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4 van evenvermeld Koninklijk besluit, bevestigend dient te worden beantwoord, onderschreven. Gelet op de bewoordingen waarin hoofdstuk IV van de WW is gesteld, waarbij ook zij gewezen op artikel 67 van de wet, alsmede op de wetsgeschiedenis, sluit ook de Raad niet uit deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Maar hoe dit ook zij, ook met een bevestigende beantwoording van deze vraag is evenwel niet gegeven dat appellante in aanmerking komt voor overname door gedaagde van een loonbetalingsverplichting van [naam stichting]. In het midden latend of er in het geval van appellante nog wel een loonbetalingsverplichting resteert die zich leent voor overname nu, naar de gemachtigde van appellante desgevraagd heeft verklaard, [naam stichting] het bedrag waartoe zij door de kantonrechter is veroordeeld, aan appellante heeft betaald, moet de Raad mede in het licht van deze betaling vaststellen dat [naam stichting] niet verkeerde in een situatie als bedoeld in artikel 61 van de WW.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit is vernietigd, doch de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2003.