[C. B.V. te D.], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 februari 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de correctienota's met betrekking tot de jaren 1990 tot en met 1993 bevattende een naheffing inzake bovenmatige verstrekte onkostenvergoedingen.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 4 augustus 2000 het door appellante ingestelde beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is J. Hofman, werkzaam bij BDO Walgemoed CampsObers Belastingadviseurs te Dordrecht, op bij beroepschrift van 14 september 2000 (met bijlage) aangevoerde gronden tegen de uitspraak van de rechtbank bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 3 januari 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 januari 2003, waar voor appellante is verschenen J. Hofman, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid niet doen vertegenwoordigen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde gehandhaafd zijn naar aanleiding van een bij appellante over de jaren 1990 tot en met 1993 gehouden looncontrole ingenomen standpunt, dat appellante in het kader van het door haar uitgeoefende schildersbedrijf aan haar werknemers een bovenmatige onkostenvergoeding heeft uitbetaald. Appellante heeft aan haar werknemers in de betreffende jaren een uitrustings- alsmede een lunchkostenvergoeding verstrekt van respectievelijk f 4,50 en f 2,50, in totaal derhalve f 7,--, per man per dag. Naar de mening van gedaagde kunnen de door appellante verstrekte vergoedingen niet volledig geacht worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon. Gedaagde heeft in het bestreden besluit te kennen gegeven dat de volgende bedragen in totaal aan onkostenvergoedingen over de jaren 1990 tot en met 1993 zijn te beschouwen als kosten zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV): 1990: f 3,85 per man per dag, 1991: f 3,75 per man per dag, 1992: f 3,84 per man per dag en 1993: f 3,93 per man per dag. Daarbij heeft gedaagde aangesloten bij de in de bijlage bij de CAO voor het schilders- en afwerkingsbedrijf neergelegde afspraken met de belastingdienst in het kader van de per 1 januari 1990 in werking getreden Oort-wetgeving.
In beroep heeft appellante betoogd dat de door haar verstrekte onkostenvergoeding van f 7,-- per man per dag binnen aanvaardbare grenzen is gebleven, te meer daar appellante heeft berekend dat de kosten voor haar werknemers per man per dag uitkomen op een bedrag van f 10,--.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard en heeft -kort gezegd- geoordeeld dat appellante niet erin is geslaagd aannemelijk te maken, dat de onkosten van haar werknemers meer belopen dan de bedragen waarvan gedaagde is uitgegaan.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagdes besluit van 13 februari 1998 in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat de hoofdregel van artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) luidt dat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten, loon vormt voor de premieheffing voor de sociale werknemersverzekeringen.
Een uitzondering hierop wordt onder meer gemaakt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV, waarin is bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten.
Gegeven het uitzonderingskarakter van de bepaling over onkosten ten opzichte van de hoofdregel ligt het, zoals de rechtbank ook reeds heeft overwogen, op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling, aannemelijk te maken dat deze uitzondering zich voordoet.
In deze bewijsvoering is appellante naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. De Raad heeft hierbij het volgende overwogen.
De Raad is met de rechtbank en op de gronden die de rechtbank daartoe heeft gebezigd van oordeel dat appellante in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat tegenover de vergoedingen voor zover deze uitgaan boven de bedragen zoals genoemd in het bestreden besluit, ook daadwerkelijk door haar werknemers gemaakte kosten staan. Hieraan voegt de Raad nog toe dat, vooral waar de vergoeding verstrekt door appellante, de vergoeding zoals deze vastgesteld in de CAO (zoals de kleding/schoeiselvergoeding alsmede het feit dat gereedschap gratis wordt verstrekt aan de werknemers) te boven gaat, op appellante te meer een plicht rust aan te tonen dat deze kosten ook daadwerkelijk worden gemaakt. Nu appellantes stelling ter zake blijft steken in onbewezen veronderstellingen, is appellante in haar bewijslast niet geslaagd.
Hetgeen door appellante overigens in hoger beroep naar voren is gebracht kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Het vorenstaande brengt mee dat gedaagdes besluit van 13 februari 1998 stand houdt. Daarmede is tevens gegeven dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2003.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.