[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 7 maart 2000 (besluit 1) heeft gedaagde aan appellant laten weten dat appellants recht op kinderbijslag over de periode van 1994 tot en met het eerste kwartaal van 1998 niet kan worden beoordeeld.
Bij besluit van eveneens 7 maart 2000 (besluit 2) heeft gedaagde aan appellant laten weten dat hij met ingang van het tweede kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet is verzekerd ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW)).
Bij besluit van 3 juli 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde beslist op het bezwaar van appellant tegen deze besluiten. Het bezwaar tegen besluit 1 wordt ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen besluit 2 wordt gegrond verklaard met betrekking tot het tweede kwartaal van 1998. Dit besluit wordt in zoverre herroepen. Appellant wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover zijn aanvraag om kinderbijslag betrekking heeft op het tweede kwartaal van 1998. Het besluit wordt gehandhaafd voor zover daarbij kinderbijslag wordt geweigerd over de periode vanaf het derde kwartaal van 1998, met dien verstande dat de weigering vanaf het derde kwartaal van 1999 wordt gebaseerd op de omstandigheid dat appellant niet in belangrijke mate heeft bijgedragen in de kosten van het onderhoud van de kinderen.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 20 april 2001 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover gericht tegen de weigering van kinderbijslag op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid van de AKW en het bestreden besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, beslissingen gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J.A. Smits, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 6 december 2002, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In het kader van een eerdere aanvraag om kinderbijslag van appellant in 1994 zijn door gedaagde de volgende feiten vastgesteld. Appellant is in oktober 1989 vanuit Marokko naar Nederland gekomen. Appellants verblijf hier te lande steunde niet op een verblijfs-titel. Sedert 30 juni 1992 stond appellant ingeschreven bij het bevolkingsregister te Rotterdam. Appellant heeft blijkens opgave van de werkgever arbeid in loondienst verricht vanaf 2 januari 1990 -blijkens gegevens van het GAK geregistreerd vanaf 23 oktober 1991. In 1994 is het dienstverband geëindigd. Appellant had een bank-rekening in Nederland en stond ingeschreven bij het Ziekenfonds Rotterdam. Appellants aanvraag om kinderbijslag is, vanaf het tweede kwartaal van 1992, afgewezen op de grond dat appellant niet voldeed aan de onderhoudseis. Hij is vanaf het derde kwartaal van 1990 wel als verzekerde aangemerkt.
In juni 1996 is appellant gaan samenwonen met de Nederlandse [naam partner]. Vervolgens heeft appellant een vergunning tot verblijf aangevraagd voor verblijf bij Nederlandse partner. Deze aanvraag is, na aanvankelijke afwijzing bij besluit van
7 mei 1997, in bezwaar ingewilligd. Bij besluit van 28 april 1999 is aan appellant voor de periode 4 maart 1999 tot 4 maart 2000 een vergunning tot verblijf verleend voor verblijf bij partner. Appellant heeft in de periode van samenwoning, voorafgaand aan de verlening van de verblijfsvergunning, geen inkomsten uit arbeid of uit een uitkering genoten. Appellant leefde van de, naar de norm voor een alleenstaande toegekende, bijstandsuitkering van zijn partner. Ingaande 4 mei 1999 is deze uitkering omgezet in een bijstandsuitkering naar de norm voor een gezin.
Bij formulier gedagtekend 8 juli 1999 heeft appellant kinderbijslag aangevraagd voor vier van zijn in Marokko verblijvende kinderen. Bij de in rubriek I genoemde besluiten van 7 maart 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Desgevraagd heeft appellant bij formulier gedagtekend 30 december 1999 aan gedaagde laten weten dat zijn oudste zoon Mohamed als de verzorger van de kinderen optreedt. Daarbij is tevens vermeld het rekeningnummer van Mohamed bij de Banque Populaire in Marokko waarop de kinderbijslag moet worden gestort.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde aangegeven dat, uitgaande van de datum van aanvraag (8 juli 1999), kinderbijslag kan worden verleend vanaf het derde kwartaal van 1998. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan langer dan één jaar met terugwerkende kracht kinderbijslag zou kunnen worden verleend, kan de aanvraag voor zover betrekking hebbend op de periode vóór het derde kwartaal van 1998 niet worden ingewilligd. Appellant heeft zich bij dit onderdeel van het bestreden besluit neergelegd. Het (hoger) beroep is dan ook beperkt tot de periode vanaf het derde kwartaal van 1998.
Met betrekking tot het derde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999 heeft gedaagde aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet als verzekerde in de zin van artikel 6, eerste lid, van de AKW kan worden aangemerkt. Tijdens het beroep in eerste aanleg heeft gedaagde de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat niet artikel 6, eerste lid, van de AKW, maar het bepaalde bij de wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203, hierna: de Koppelingswet, in de weg staat aan het verzekerd zijn van appellant op grond van de AKW.
Met betrekking tot het tweede kwartaal van 1999 is door gedaagde opgemerkt dat het feit dat de vergunning tot verblijf is toegekend vanaf 4 maart 1999 daaraan niet in de weg staat. Uit de verlening van de vergunning tot verblijf op 28 april 1999 volgt immers dat de Koppelingswet eerst met ingang van het derde kwartaal 1999 niet langer aan het verzekerd zijn van appellant in de weg staat.
Met betrekking tot appellants recht op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1999 wordt opgemerkt dat door appellant niet op eenvoudig te controleren wijze is aangetoond dat aan de onderhoudsbijdrage is voldaan.
De rechtbank heeft gedaagde gevolgd in het bij verweerschrift ingenomen (gewijzigde) standpunt met betrekking tot de grondslag van het bestreden besluit. Ten aanzien van de onderhoudsbijdrage heeft de rechtbank (nog) overwogen dat de bedragen die zijn vermeld op de stortingsbewijzen bij elkaar opgeteld niet voldoende zijn (met uitzondering wellicht van het vierde kwartaal van 1998) om te kunnen spreken van een 'bijdrage ín belangrijke mate'.
De rechtbank heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden besluit voor wat betreft de weigering van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1999 op grondslag van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de AKW, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietiging in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat hij vanaf het derde kwartaal van 1998 als verzekerde op grond van de AKW dient te worden beschouwd. Subsidiair wordt aangevoerd dat, gezien de verlening van de vergunning tot verblijf met ingang van
4 maart 1999, hij vanaf het tweede kwartaal van 1999 als verzekerde op grond van artikel 6 van de AKW moet worden beschouwd. Betoogd wordt verder dat appellant wel degelijk heeft voldaan aan de onderhoudsbijdrage. Opgemerkt wordt nog dat dat in ieder geval met betrekking tot het tweede en derde kwartaal van 2000 het geval is.
Door gedaagde is in verweer onder meer opgemerkt dat het bestreden besluit, gezien de datum van het besluit in primo, zich niet uitstrekt over het tweede en derde kwartaal van 2000.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het in de onderhavige procedure uitsluitend gaat om de weigering van gedaagde tot toekenning van kinderbijslag aan appellant ingaande het derde kwartaal van 1998. De Raad voegt daaraan toe met gedaagde van oordeel te zijn dat, gezien de datum van het besluit in primo (7 maart 2000), het bestreden besluit geen betrekking heeft op het tweede en derde kwartaal van het jaar 2000, zodat deze kwartalen vallen buiten de omvang van het onderhavige geding.
Ten aanzien van het derde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999 rust het bestreden besluit op de grondslag dat appellant niet als verzekerde op grond van de AKW kan worden aangemerkt, nu het bepaalde bij de Koppelingswet daaraan in de weg staat.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998, appellant een aanvraag had lopen voor de toekenning van een vergunning tot verblijf, zodat hij rechtmatig hier te lande verbleef als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vreemdelingenwet (oud).
In zijn uitspraak van 26 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001/216, heeft de Raad overwogen dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving, zoals deze gestalte heeft gekregen in de AKW, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt, maar niet, althans in de visie van de Raad niet in toereikende mate, voor degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie hebben verworven. In de zaken die aan de orde waren in die uitspraak concludeerde de Raad dat betrokkenen vóór
1 juli 1998 moesten worden beschouwd als ingezetenen, zodat zij op die grond op die datum verzekerd waren voor de AKW. De Raad oordeelde vervolgens dat ten aanzien van deze gevallen er onvoldoende grond bestaat om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vreemde-lingenwet (oud), te weten eerst wanneer sprake is van een negatieve beslissing op het verzoek om toelating.
Aan de hand van de hiervoor weergegeven feiten kan de Raad in de onderhavige zaak tot geen andere conclusie komen dan dat appellant op 1 juli 1998 als ingezetene in de zin van artikel 2 van de AKW moet worden aangemerkt.
Appellant, die sinds 1989 in Nederland verbleef, sinds 1992 in het bevolkingsregister stond ingeschreven, langere tijd 'legaal' hier heeft gewerkt, kinderbijslag heeft aangevraagd (afgewezen op de 'onderhoudseis'), in 1996 is gaan samenwonen met een Nederlandse partner en die een aanvraag heeft ingediend voor een vergunning tot verblijf bij partner (welke aanvraag uiteindelijk is ingewilligd), heeft, ook gezien de inhoud van de beleidsregels zoals die ten tijde hier van belang werden gehanteerd door gedaagde, een zodanige sociale, economische en juridische binding met Nederland verworven, dat gezegd moet worden dat vóór 1 juli 1998 het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland is komen te liggen, zodat moet worden aangenomen dat appellant op die datum zijn woonplaats in Nederland had. Dat brengt mee dat hij, bij de inwerkingtreding van de Koppelingswet, op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de AKW als verzekerde op grond van de AKW moet worden aangemerkt.
Appellant beschikte op dat moment met betrekking tot de AKW over een (regulier) verworven verzekeringspositie. Nu hij verder, in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning, legaal in Nederland verbleef moet de conclusie zijn dat het bepaalde in de Koppelingswet appellant niet kan worden tegengeworpen. Appellant dient over de gehele hier aan de orde zijnde periode op grond van ingezetenschap als verzekerde te worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het bestreden besluit, als nader onderbouwd in het verweer in eerste aanleg, én de uitspraak van de rechtbank, voor wat betreft het derde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999 op een onjuiste (primaire) grondslag rusten.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit instandgelaten. Daarbij heeft de rechtbank mede in haar beschouwingen betrokken dat uit de door appellant overgelegde bescheiden blijkt dat appellant over de gehele in geding zijnde periode, wellicht met uitzondering van het vierde kwartaal van 1998, niet aan zijn onderhoudsbijdrage heeft voldaan.
De Raad zal nagaan of dit laatste oordeel van de rechtbank rechtens juist is. In dat geval immers zal de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, zij het deels op andere gronden, in stand kunnen blijven.
De Raad zal eerst ingaan op de vraag of appellant mogelijk in het vierde kwartaal van 1998 aan de vereiste onderhoudsbijdrage heeft voldaan. Uit de door appellant overgeleg-de stortingsbewijzen blijkt dat appellant op 14 oktober 1998 fl. 1.957,50 en op 24 december 1998 fl. 1.904,04, tezamen fl. 3.861,54 (€ 1.652,29) heeft overgemaakt op de rekening van de verzorger van de kinderen in Marokko, zijn oudste zoon Mohamed.
Nu gedaagde niet heeft bestreden dat Mohamed als de verzorger van appellants overige vier kinderen kan worden aangemerkt, terwijl ook overigens aan de overmaking van het geld geen controlegebreken kleven, moet de conclusie zijn dat in het vierde kwartaal van 1998 appellant aan de onderhoudsbijdrage voor zijn vier kinderen heeft voldaan, zodat over dat kwartaal ten onrechte kinderbijslag is geweigerd.
Ten aanzien van de overige in geding zijnde kwartalen heeft de Raad uit de door appellant overgelegde stortingsbewijzen en, voor wat betreft het vierde kwartaal van 1999 de in eerste aanleg overgelegde bankcheque, geen andere conclusie kunnen trekken dan dat de hoogte van de aan de verzorger van de kinderen overgemaakte bedragen niet toereikend is voor de verkrijging van kinderbijslag voor appellants vier kinderen.
De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt, in zoverre dat de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, vernietigd moet worden met betrekking tot het vierde kwartaal van 1998. Voor het overige zal de Raad de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigen, zij het deels op andere gronden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 344,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven met betrekking tot het vierde kwartaal van 1998;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 344,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2003.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, tweede lid, 2, 3 en 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.