[appellant], wonende te [woonplaats] (Bonaire, N.A.), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 3 januari 2003, waar partijen -gedaagde met kennisgeving- niet zijn verschenen.
Voor een uitgebreide uiteenzetting van de relevante feiten verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
Appellant, die op 11 januari 1932 is geboren en de Nederlandse nationaliteit bezit, heeft tot 3 november 1991 in Nederland gewoond. Nadat hij in 1991 gebruik had gemaakt van de mogelijkheid tot vervroegd uittreden (VUT) heeft appellant zich ingaande 3 november 1991 met zijn echtgenote gevestigd op Bonaire (Nederlandse Antillen).
In juni 1997 heeft appellant een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend bij gedaagde. Bij besluit van 11 september 1998 heeft gedaagde met ingang van 1 januari 1997 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan appellant toegekend ter hoogte van 70% van het pensioen voor een gehuwde. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellant vanaf 3 november 1991 tot en met 10 januari 1998 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, omdat hij toen niet in Nederland woonde, en dat het tijdvak van zijn 15e verjaardag tot 1 januari 1957 niet als verzekerde periode in aanmerking genomen kan worden, omdat appellant niet in Nederland woont. Bij beslissing op bezwaar van 23 december 1998 heeft gedaagde, onder meer, het bezwaar van appellant tegen gedaagdes besluit van 11 september 1998 tot toekenning van een ouderdomspensioen aan appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat appellant vanaf 3 november 1991 niet langer in Nederland woont, zodat hij sindsdien niet langer als ingezetene verzekerd is ingevolge de AOW. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de vraag of appellant wellicht op grond van artikel 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164, hierna: KB 164) verzekerd is gebleven het volgende overwogen:
"Artikel 8 van KB 164 bevat een limitatieve opsomming van niet-ingezetenen die uitkeringen ontvangen krachtens wettelijke sociale verzekeringsregelingen, die als verzekerd voor de AOW dienen te worden beschouwd.
De rechtbank stelt vast dat de VUT-uitkering hierbij niet is opgenomen. Zij merkt daarbij op dat de VUT-uitkering geen uitkering krachtens een sociale verzekeringsregeling is, maar een uitkering krachtens een privaatrechtelijke regeling. Uit de jurisprudentie blijkt dat de regelgever er welbewust voor heeft gekozen om de VUT-uitkering niet op te nemen in artikel 8 van KB 164. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 januari 1998 (RSV 1998/125) en naar de uitspraak van de Hoge Raad van 27 oktober 1999, nr. 342 (RSV 1999/305)."
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aan alle voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor de zogenoemde overgangsvoordelen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in beroep steeds aandacht heeft gevraagd voor artikel 8 van KB 164. Verder heeft hij aangevoerd dat in 1991 besloten is tot een verhuizing naar Bonaire in verband met de gezondheid van zijn echtgenote, aangezien daar sprake is van een beter leefklimaat voor haar. Appellant heeft verzocht met deze omstandigheid rekening te houden.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellant met name is gericht op de vraag of hij op grond van artikel 8 van KB 164 vanaf 3 november 1991 verzekerd is gebleven ingevolge de AOW. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. De Raad onderschrijft dit, hiervoor weergegeven, oordeel van de rechtbank en merkt daarbij op dat de rechtbank op grond van de genoemde rechtspraak van de Raad en de Hoge Raad terecht heeft geconcludeerd dat een VUT-uitkering niet een uitkering ingevolge een sociale verzekeringswetgeving is, zodat het ontvangen van een VUT-uitkering in het buitenland op grond van deze bepaling niet kan leiden tot verzekering ingevolge de volksverzekeringen.
Voorts heeft de rechtbank naar ´s Raads oordeel terecht overwogen dat appellant niet voldoet aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor de overgangsvoordelen, nu appellant niet voldoet aan de in artikel 56, aanhef en onder b, van de AOW genoemde voorwaarde dat hij in Nederland woont.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat de door appellant genoemde omstandigheden welke ertoe hebben geleid dat hij naar Bonaire is verhuisd er niet toe kunnen leiden dat in afwijking van de dwingendrechtelijke bepalingen van de AOW aangenomen kan worden dat appellant wel verzekerd is gebleven ingevolge die wet.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2003.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.