00/5188 + 00/5232 + 00/5233 + 00/5234 + 02/3336 ZW
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
1. [gedaagde 1], wonende te [woonplaats];
2. [gedaagde 2], wonende te [woonplaats];
3. [gedaagde 3], wonende te [woonplaats];
4. [gedaagde 4], wonende te [woonplaats];
5. [gedaagde 5], wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsor-ganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gegeven uitspraken van respectievelijk 16 augustus 2000 (gedaagden sub 1 en 5) en 24 augustus 2000 (gedaagden sub 3 en 4), alsmede een door de rechtbank Dordrecht gegeven uitspraak van 17 mei 2002 (gedaagde sub 2), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden sub 1 tot en met 4 heeft mr. M.A.H.H. Ceelen, advocaat te Rotterdam, van verweer gediend en namens gedaagde sub 5 mr. B.F. Desloover, eveneens advocaat te Rotterdam.
De gedingen zijn ter zitting van de Raad, gehouden op 7 januari 2003, gevoegd behandeld met het geding bij de Raad geregistreerd onder nummer 00/4680 ZW. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren, werkzaam bij het Uwv. Gedaagden sub 1 tot en met 4 zijn verschenen bij hun gemachtigde mr. Ceelen, voornoemd. Gedaagde sub 5 is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Desloover, voornoemd, als zijn raadsman.
Voor een overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandig-heden verwijst de Raad naar hetgeen bij de aangevallen uitspraken door de rechtbanken is weergegeven. Kortheidshalve vermeldt de Raad hier het volgende.
Op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn gedaagden bij PTT Post in deeltijd werkzaam geweest. In het kader van een langdurig reorganisatieproces is het aantal uren waarop gedaagden in hun functie werkzaam waren, tijdelijk uitgebreid. Na een of meer verlengingen is deze uitbreiding uiteindelijk per 1 april 1999 geëindigd. Tijdens de periode dat sprake was van een uitbreiding van het aantal uren waarop zij werkzaam waren, hebben gedaagden hun werkzaamheden wegens ziekte gestaakt. Op en na 1 april 1999 waren zij nog steeds ongeschikt tot werken.
De werkgever heeft tot 1 april 1999 het loon (inclusief het loon over de uren van voormelde uitbreiding) gedurende de ongeschiktheid tot werken van gedaagden betaald. Per 1 april 1999 heeft de werkgever uitsluitend het loon doorbetaald over het vast overeengekomen aantal uren.
Gedaagden hebben jegens appellant per 1 april 1999 aanspraak gemaakt op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) over de uren waarmee het vaste aantal uren was uitgebreid. Samengevat komt het standpunt van gedaagden erop neer dat door het eindigen van de urenuitbreiding per 1 april 1999 sprake is van een beëindigde dienstbetrekking in de zin van artikel 29, tweede lid, sub c, van de ZW en dat toepassing van dit artikel ertoe leidt dat appellant jegens gedaagden gehouden is uitkering ingevolge de ZW te verstrekken.
Appellant heeft bij de bestreden besluiten zijn standpunt gehandhaafd dat de tijdelijke uitbreiding van het aantal uren niet kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dat een werknemer geen recht op ziekengeld heeft als er geen sprake is van het eindigen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
Bij de aangevallen uitspraken hebben de rechtbanken het standpunt van gedaagden gevolgd dat de tijdelijk overeengekomen uitbreiding van het aantal uren waarop zij werkzaam zijn geweest, moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
Gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd staat in deze gedingen centraal de vraag of per 1 april 1999 sprake was van een situatie waarop het bepaalde in artikel 29, tweede lid, onder c, van de ZW ziet, te weten dat aan gedaagden ziekengeld dient te worden uitgekeerd omdat hun dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de ZW, binnen 52 weken na aanvang van de ongeschiktheid tot werken eindigt. Gedaagden hebben daartoe nog aangevoerd dat de afspraak om tijdelijk meer uren te werken niets anders kan zijn dan een naast de bestaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Een andersluidende opvatting is, aldus gedaagden, in strijd met het stelsel van de wet, omdat een afspraak voor bepaalde tijd over meer arbeidsuren zich niet verdraagt met het onbepaalde karakter van de tussen de werkgever en gedaagden bestaande arbeidsovereenkomsten.
Naar de Raad eerder heeft overwogen (vide zijn uitspraak van 6 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001/197) is er geen grond om een splitsing in twee dienstbetrekkingen te maken als de werkzaamheden in de extra uren niet wezenlijk verschillen van het werk binnen de contractueel vastgelegde uren en ook overigens geen verschillende arbeidsvoorwaarden gelden.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitbreiding van uren van tijdelijke aard (soort)gelijke werkzaamheden betrof als waarvoor gedaagden zich voor onbepaalde tijd hebben verbonden. Gesteld noch gebleken is dat daarvoor andere arbeidsvoorwaarden golden.
Toepassing van evenvermeld criterium leidt de Raad tot het oordeel dat de overeenge-komen uitbreiding van arbeidsuren niet kan worden aangemerkt als een tweede dienst-betrekking, naast de tussen de werkgever en iedere gedaagde afzonderlijk bestaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Artikel 29, tweede lid, onder c, van de ZW vereist voor de uitkering van ziekengeld dat sprake is van het eindigen van de dienstbetrekking. Nu een tweede dienstbetrekking niet valt aan te wijzen en de tussen de werkgever en gedaagden gesloten arbeidsovereen-komsten voor onbepaalde tijd per 1 april 1999 niet zijn geëindigd, is aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling niet voldaan.
Anders dan gedaagden ziet de Raad in het tijdelijke karakter van de overeengekomen uitbreiding van het aantal arbeidsuren geen beletsel om die afspraak als een, zij het tijdelijk, onderdeel aan te merken van de bestaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, mits maar, zoals in casu, voldaan wordt aan de hiervoor genoemde voorwaarden dat sprake is van werkzaamheden die niet wezenlijk verschillen van de werkzaamheden waarvoor de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan en de arbeidsvoorwaarden dezelfde zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken in deze gedingen voor vernietiging in aanmerking komen en dat de inleidende beroepen ongegrond moeten worden verklaard. De uitspraak van heden in het met deze gedingen gevoegd behandelde geding met kenmerk 00/4680 ZW, waarin de Raad tot een ander oordeel komt, hecht de Raad in afschrift aan deze uitspraak.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de inleidende beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2003.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.