ECLI:NL:CRVB:2003:AF5755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6193 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had het beroep van gedaagde tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de intrekking van de WAZ-uitkering van gedaagde, die eerder was toegekend op basis van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat er geen redenen waren om de vastgestelde medische beperkingen van gedaagde onjuist te achten en dat gedaagde, ondanks deze beperkingen, in staat was om in gangbare arbeid een inkomen te verwerven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk is. De Raad stelt dat er geen geschil meer is over het besluit van de rechtbank, aangezien gedaagde de vaststelling van het maatmaninkomen niet heeft aangevochten. De Raad benadrukt dat de rechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen rechtsvragen kan beantwoorden als er nog een geschil bestaat over een bestuursbesluit. Aangezien de rechtbank het bestreden besluit in rechte houdbaar heeft geacht, is er geen aanleiding voor de Raad om het hoger beroep te behandelen.

De Raad merkt verder op dat appellant bij een latere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet gebonden is aan het oordeel van de rechtbank over het maatmaninkomen. Dit kan in latere zaken volledig in rechte worden getoetst. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant wegens het ontbreken van voldoende processueel belang niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tevens wordt er een recht van € 327,- opgelegd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Uitspraak

00/6193 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij besluit van 30 november 1999, hierna: het bestreden besluit, het door gedaagde ingediende bezwaar tegen zijn besluit van 7 juli 1998, waarbij de aan gedaagde toegekende uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) met ingang van 24 augustus 1998 is ingetrokken, gegrond verklaard en gedaagde vanaf 24 augustus 1998 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. Tevens heeft appellant bij het bestreden besluit de Waz-uitkering van gedaagde alsnog met ingang van 3 augustus 1999 ingetrokken.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 7 november 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 31 januari 2003, waar partijen -gedaagde met kennisgeving- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met de navolgende overwegingen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit ongegrond geoordeeld. Zij heeft daartoe overwogen dat er geen redenen zijn de voor gedaagde vastgestelde medische beperkingen onjuist te achten en dat gedaagde ondanks die beperkingen in staat moet worden geacht in gangbare arbeid een inkomen te verwerven, leidend tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 25%. Verder heeft de rechtbank omtrent de vaststelling van het maatmaninkomen van gedaagde het volgende overwogen, waarbij appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid:
"Volgens vaste jurisprudentie is het inkomen van een zelfstandige gelijk aan de door de fiscus geaccepteerde netto winst. De netto winst hoeft echter niet hetzelfde te zijn als het belastbaar inkomen. Zo behoort de investeringsaftrek, zijnde een typisch fiscaal voordeel, naar het oordeel van de rechtbank wel tot de netto winst, waaraan niet afdoet, dat daarover geen belasting wordt geheven. Verweerder heeft dit miskend. De rechtbank hecht eraan dit hier vast te stellen, omdat het maatmanloon wellicht in de toekomst ten aanzien van eiser weer een rol kan spelen. Voor de onderhavige zaak maakt het echter geen verschil of de investeringsaftrek alsnog bij het maatmanloon wordt opgeteld, omdat ook dan het verlies aan verdiencapaciteit onder de 25% blijft."
Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen deze overweging van de rechtbank. Appellant wenst kennelijk in zoverre verbetering van de gronden van de aangevallen uitspraak.
De Raad is van oordeel dat appellant niet in zijn beroep tegen de aangevallen uitspraak kan worden ontvangen en overweegt daartoe, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 mei 2002, gepubliceerd in USZ 2002/248, dat de rechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Van een geschil over een dergelijk besluit is in casu geen sprake meer nu de rechtbank ondanks de haars inziens onjuiste vaststelling van het maatmaninkomen het bestreden besluit in rechte houdbaar heeft geacht en gedaagde dit oordeel in hoger beroep niet heeft aangevochten.
Voorts merkt de Raad op dat appellant bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op een latere datum dan de hier in geding zijnde datum niet gebonden is aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de wijze van berekening van het maatmaninkomen. Bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een latere datum kan de daaraan ten grondslag gelegde keuze met betrekking tot het maatmaninkomen blijkens vaste rechtspraak van de Raad immers ook volledig in rechte worden getoetst.
Voor zover appellant het hoger beroep heeft ingesteld met het oog op mogelijke gevolgen in andere zaken met een soortgelijke problematiek kan de Raad daarin, wat daarvan op zichzelf ook zij, niet enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang van appellant bij een beslissing van de Raad ontwaren. Naar ´s Raads oordeel strekt het in de Beroepswet geregelde recht van hoger beroep er niet toe om algemene bij appellant levende rechtsvragen beantwoord te krijgen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant, wegens het ontbreken van (voldoende) processueel belang, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2003.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.