[appellante], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 januari 1998 heeft gedaagde de aan appellante krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 juni 1998 ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van die datum moet worden gesteld op minder dan 15%.
Bij beslissing op bezwaar van 24 februari 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 januari 1998 niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 23 februari 2001 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij brief van 17 augustus 2001 van verweer gediend.
Bij brief van 29 juli 2002 heeft gedaagde een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 november 2002, waar namens appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar namens gedaagde -na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen- is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij het UWV.
Appellante is bij schrijven van 23 februari 1998 in bezwaar gekomen van gedaagdes in rubriek I van deze uitspraak nader omschreven besluit van 7 januari 1998.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit het tegen het besluit van 7 januari 1998 gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellantes brief van 23 februari 1998 in mei 1998, derhalve na het verstrijken van de termijn, bij gedaagde is binnengekomen. Ten aanzien van het door appellante overgelegde schrijven van het Correos y Telégrafos, waaruit zou blijken dat zij op 23 februari 1998 een schrijven zou hebben verzonden aan "Landelijk Instituut Sociales, postbus, Amsterdam" merkt gedaagde op dat dit een verzending naar een absoluut onvolledig adres betreft. Omdat in het primaire besluit van 7 januari 1998 wel het goede en volledige adres is opgenomen moet het risico van het niet tijdig arriveren van appellantes bezwaar voor haar rekening worden gebracht, aldus gedaagde. Gedaagde wijst er voorts op dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 8 juli 1996, NJB 20 september 1996, afl. 33, heeft geoordeeld dat een tijdig ter post bezorgd maar onvoldoende gefrankeerd beroepschrift, "niet voldoet aan de eisen van artikel 6:9 van de AWB". Gedaagde is van mening dat dit evenzeer geldt voor een onvoldoende geadresseerd poststuk.
Gedaagde heeft geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het door appellante ingediende bezwaarschrift door gedaagde niet is ontvangen. Het bezwaar is zodoende te laat ingediend, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de oorzaak dat het bezwaar gedaagde niet heeft bereikt, is gelegen in de onvolledige adressering van het bezwaarschrift door appellante. Voorts is overwogen dat, hoewel artikel 49, tweede lid van EG-verordening 574/72 niet met zoveel woorden voorschrijft dat (ook) een vertaling moet worden bijgesloten van de bezwaarclausule, uit artikel 2, eerste lid van EG-verordening 574/72 en de wijze waarop de formulieren E211 en E212 door de Administratieve Commissie zijn ingericht, kan worden afgeleid dat bij de beslissing tevens een vertaling van de bezwaarclausule dient te worden gevoegd. Het enkel ontbreken van een (vertaling van een) bezwaarclausule voert evenwel blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 februari 2000, AB 2000/443, niet tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. In het onderhavige geval ziet de rechtbank onvoldoende grond voor de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarbij is in aanmerking genomen dat het ontbreken van een (volledige) vertaling van de bezwaarclausule appellante er niet aan in de weg heeft gestaan om haar bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn ter post te bezorgen, waarbij het betreffende poststuk kennelijk is zoek geraakt als gevolg van de, voor risico en rekening van appellante komende, onvolledige adressering van het bezwaarschrift.
De gemachtigde van appellante heeft ter zitting van de Raad, met instemming van gedaagde, een aantal stukken overgelegd waaronder een aanzeggingsbrief van de arbeidsdeskundige van 17 november 1997 en een reactie hierop van appellante van 9 december 1997. Volgens de gemachtigde van appellante moet laatstgenoemd schrijven van appellante, dat in januari 1998 bij gedaagde is binnengekomen, worden aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift.
Namens appellante is voorts naar voren gebracht dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het besluit van 7 januari 1998 op enigerlei wijze de aanvang van de bezwaartermijn markeert. Hierbij is namens appellante opgemerkt dat het besluit van 7 januari 1998 niet op de in artikel 3 van EG-verordening 574/72 voorgeschreven wijze, te weten uitreiking via het verbindingsorgaan dan wel aangetekende zending met ontvangstbevestiging, is verzonden. Hieruit vloeit voort dat de termijn geen aanvang heeft genomen. Voorts is opgemerkt dat ingevolge artikel 49, tweede lid, van EG-verordening 574/72 de dag van ontvangst bepalend is voor aanvang van de termijn. Het besluit van 7 januari 1998 is aan appellante verzonden zonder ontvangstbevestiging terwijl bij verzending aan betrokkene op grond van artikel 3 van EG-verordening 574/72 dat dient te geschieden met ontvangstbevestiging. Appellante weerspreekt in dit opzicht de feitelijke vaststelling door de rechtbank, in zoverre de rechtbank vaststelt dat appellante het besluit op 16 januari 1998 zou hebben ontvangen. Voorts is naar voren gebracht dat door gedaagde een onjuiste toepassing is gegeven aan artikel 3:45 van de Awb alsmede artikel 48 van EG-verordening 574/72 nu de Spaanstalige versie van het besluit van 7 januari 1998, anders dan de Nederlandstalige versie, geen mededeling bevat binnen welke termijn en waar bezwaar kan worden gemaakt. Aangezien gedaagde zelf aldus in verzuim is, is het niet redelijk appellante het risico voor de onvolledige adressering te laten dragen. Nu het bezwaar bovendien op enigerlei wijze is aangekomen meent appellante -subsidiair- dat de termijnoverschrijding verschoonbaar had moeten worden geacht. Tenslotte is namens appellante erop gewezen dat appellante de aangetekende brief van 23 februari 1998 niet retour heeft ontvangen. Dat wijst erop dat deze brief is bezorgd, zodat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het bezwaar van appellante gedaagde niet heeft bereikt.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad merkt allereerst op dat het schrijven van appellante van 9 december 1997 niet als een prematuur bezwaarschrift kan worden aangemerkt. Hierbij merkt de Raad op dat in de aanzeggingsbrief van de arbeidsdeskundige van 17 november 1997 wordt aangegeven dat de uiteindelijke beslissing over appellantes WAO uitkering alsmede de juiste ingangsdatum wordt genomen door het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de uitkeringsafdeling appellante daarvan bericht zal sturen en tegen die beslissing (en dus niet tegen het in deze brief als informatie vermelde) bezwaar mogelijk is. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesteld dat appellante redelijkerwijs kon menen dat het primaire besluit reeds tot stand was gekomen zodat zich hier een situatie als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voordoet.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift van 23 februari 1998 overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 augustus 2001, 99/3283 AAW/WAO, gepubliceerd in USZ 01/263 en JB 01/280, dat de bezwaartermijn is gaan lopen op het moment dat appellante het besluit, ook al is dit niet op de juiste wijze bekendgemaakt, daadwerkelijk op haar woonadres in Spanje heeft ontvangen. Appellante heeft aangegeven dat zij het besluit van 7 januari 1998 op of omstreeks 16 januari 1998 heeft ontvangen. Uitgaande van die datum als ontvangstdatum verloopt de termijn voor het instellen van bezwaar op 27 februari 1998. Het bezwaarschrift van appellante, dat gedateerd is 23 februari 1998, is op diezelfde datum aangetekend verzonden en derhalve op zichzelf tijdig ter post bezorgd. Door gedaagde is gesteld dat hij dit bezwaarschrift niet heeft ontvangen. De Raad ziet, gelet op de gebrekkige adressering van het bezwaarschrift, geen redenen om aan de juistheid van het door gedaagde gestelde te twijfelen. Appellante heeft in mei 1998, derhalve na ommekomst van de bezwaartermijn, alsnog per fax het bezwaarschrift naar gedaagde gestuurd. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar niet tijdig is ingediend.
Van omstandigheden op grond waarvan ingevolge artikel 6:11 van de Awb ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege kan blijven, is de Raad niet gebleken. De Raad merkt hierbij op dat appellante heeft begrepen dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Appellante heeft voorts moeten begrijpen dat de door haar gebruikte adressering van het bezwaarschrift van 23 februari 1998 het niet onaanzienlijke risico in zich droeg dat dit bezwaarschrift gedaagde niet (tijdig) zou bereiken. Dat gedaagde het per post verstuurde bezwaarschrift niet heeft ontvangen, dient dan ook voor rekening en risico van appellante te komen. Eerst in mei 1998, na ommekomst van de bezwaartermijn, heeft gedaagde per fax alsnog een afschrift van het bezwaarschrift ontvangen doch gelet op het voorgaande dient deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar te worden geacht.
De Raad laat hierbij in het midden of door gedaagde een onjuiste toepassing is gegeven aan artikel 3:45 van de Awb alsmede artikel 48 van EG-verordening 574/72 nu een bevestigende beantwoording van deze vraag niet tot een andersluidend oordeel leidt.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2003.