ECLI:NL:CRVB:2003:AF5678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5533 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de privaatrechtelijke dienstbetrekking van directeuren binnen een vennootschap in het kader van sociale verzekeringswetten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2003, staat de vraag centraal of de directeur van appellante, samen met een mededirecteur, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging met mr. O.A.G. Rosenberg als haar vertegenwoordiger.

Tijdens de zitting op 23 januari 2003 werd appellante vertegenwoordigd door mr. S.C. Roosje en mr. drs. M. van der Laarse, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M. Mulder. De Raad heeft de feiten en omstandigheden zoals eerder door de rechtbank vastgesteld, als uitgangspunt genomen. De centrale vraag betreft de gezagsrelatie tussen de directeur en de mededirecteur, en of deze in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de vennootschap stond. De rechtbank had deze vraag bevestigend beantwoord, wat de Raad in deze uitspraak onderschrijft.

De Raad concludeert dat er onvoldoende materiële aanwijzingen zijn voor een uitzonderingssituatie waarin de gezagsrelatie niet zou bestaan. De Raad wijst erop dat de statutaire bepalingen niet uitsluiten dat de directeur geconfronteerd kan worden met gezagsuitoefening, zelfs als hij geen doorslaggevende invloed heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante zich bewust had moeten zijn van de verzekeringsplicht en de bijbehorende premieplicht. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

00/5533 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 14 september 2000, beslissende op het namens appellante tegen het bestreden besluit van gedaagde van 12 oktober 1999 ingestelde beroep, dat beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. O.A.G. Rosenberg, belastingadviseur, op de bij een aanvullend beroepschrift van 21 maart 2001 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde is een op 5 juni 2001 gedateerd verweerschrift bij de Raad ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 januari 2003, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.C. Roosje en mr. drs. M. van der Laarse, werkzaam bij Fortuin Sijbes belastingadviseurs. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. M. Mulder, werkzaam bij Uwv Gak.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij de beoordeling van dit geding uit van de feiten en de omstandigheden zoals die reeds in de aangevallen uitspraak van de rechtbank voldoende zijn aangegeven.
De centrale vraag waarover het antwoord partijen verdeeld blijft houden, is of directeur [naam directeur] in de jaren 1996 en 1997 met zijn vennootschap met 38 aandelen en een minder winstaandeel in appellante, in relatie tot de grotere aandeelhouder en mededirecteur [naam mededirecteur] met diens vennootschap met 40 aandelen in appellante, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, in het bijzonder in een gezagsrelatie, bij appellante werkzaam is geweest.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank die vraag gemotiveerd in bevestigende zin beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank zowel de correctienota's als de boetenota's over 1996 en 1997 voor juist gehouden, alsmede het bezwaar tegen de boetenota over 1998 onverschoonbaar te laat geacht.
In hoger beroep heeft appellante doen betogen dat [naam directeur] en [naam mededirecteur] gezamenlijke ondernemers met eigen werkterreinen zijn met gezamenlijke vertegenwoordigings-bevoegdheid en gelijke zeggenschap over beleid en dagelijkse gang van zaken van de onderneming van appellante. De niet gelijke winstverdeling tot 2005 tussen beiden betreft een inverdienregeling. Een gezagsverhouding ontbreekt hierbij, omdat [naam mededirecteur] nooit een overheersende positie heeft gehad ten opzichte van [naam directeur]. Appellante is zich hierbij niet bewust geweest van mogelijke verzekeringsplicht en daaraan verbonden premieplichtigheid en meent deswege hoe dan ook wegens gebrek aan absolute nalatigheid niet voor enige boete in aanmerking te kunnen komen.
Daarenboven heeft appellante zich gekeerd tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn ontijdig bezwaar tegen de correctienota over 1998 wegens het gemis aan een vooraankondiging van het desbetreffend besluit.
Gedaagde heeft zich ter zake van de centrale vraag aangesloten bij de zienswijze van de rechtbank en over het laatste specifieke punt nog onder de aandacht van de Raad gebracht dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van openbare orde is, waarbij in het voetspoor van de rechtbank geen vrijheid bestaat in het geval van termijnoverschrijding zonder verschoonbare reden tot inhoudelijke behandeling van het bezwaar over te gaan.
De Raad overweegt het volgende.
Indien, zoals in het onderhavige geval, een directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van directeuren, moet in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot een vennootschap als die van appellante.
Ofschoon niet valt uit te sluiten dat sprake kan zijn van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/grootaandeelhouder die geen doorslaggevende invloed heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering, is de Raad in het licht van zijn vaste jurisprudentie van oordeel dat er in het onderhavige geval, gelet ook op de ongelijke winstverdeling in de jaren in geding, onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan om een zodanige uitzonderingssituatie aanwezig te achten.
De Raad markeert daarbij, dat zijns inziens dient te prevaleren dat in vennootschapsrechtelijke zin de statutaire bepalingen te dezen niet behoefden uit te sluiten dat in een situatie waarin de onderscheidene belangen minder met elkaar in overeenstemming zouden blijken te zijn dan in de door belanghebbenden beoogde of verwachte situaties, [naam directeur] zou kunnen worden geconfronteerd met enige vorm van gezagsuitoefening in de algemene vergadering, welke immers opereert op basis van besluitvorming van volstrekte meerderheid van stemmen, ook in conflictsituaties met als uiterst gevolg zelfs het niet tegen te houden ontslag van de minderheidsaandeelhouder.
Daarbij kan de Raad, anders dan appellante, geen doorslaggevende betekenis toekennen aan de als regel op basis van gelijkwaardigheid verlopende dagelijkse gang van zaken tussen [naam mededirecteur] en [naam directeur] en evenmin aan de mitigerende contractuele afspraken zoals die onder meer vervat zijn in de managementovereenkomst van betrokkenen.
Hetgeen appellante overigens doet aanvoeren vermag ook niet de zienswijze van appellante voldoende te schragen dat er te dezen ten tijde in geding hoe dan ook metterdaad sprake is geweest van gezamenlijk ondernemerschap.
Volledigheidshalve tekent de Raad in dit verband nog aan dat hij ook verder geen grond heeft kunnen vinden in casu het bestaan van - de vereiste elementen voor - een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam directeur] in twijfel te trekken.
Met gedaagde heeft de Raad voorts niet alleen geen termen gevonden over 1996 en 1997 de correctienota's voor onjuist te houden, maar ook kan hij zich vinden in de boetenota's over die jaren ervan uitgaande dat appellante zich van de door hem bewerkstelligde situatie van verzekeringsplicht ter zake van [naam directeur] met daaraan annexe premieplicht genoegzaam bewust had behoren te zijn en daaraan in overwegende mate schuldig kan worden geacht, juist ook nu zij verzuimd heeft ter zake tijdig adequate informatie bij gedaagde in te winnen, zonder dat appellante te dezen absolute nalatigheid behoeft te kunnen worden verweten.
Tenslotte kan de Raad zich geheel verenigen met de gefundeerde zienswijze van gedaagde ter zake van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de correctienota over 1998 en de wel gemotiveerde opvatting ter zake van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Aan de Raad is in elk geval in hetgeen van de zijde van appellante hieromtrent is aangevoerd niet gebleken van een haar niet toe te rekenen verschoonbare reden voor het begaan van het verzuim van het te laat indienen van bezwaar.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de Raad voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht deswege geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.