ECLI:NL:CRVB:2003:AF5678
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- B.J. van der Net
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de privaatrechtelijke dienstbetrekking van directeuren binnen een vennootschap in het kader van sociale verzekeringswetten
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2003, staat de vraag centraal of de directeur van appellante, samen met een mededirecteur, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging met mr. O.A.G. Rosenberg als haar vertegenwoordiger.
Tijdens de zitting op 23 januari 2003 werd appellante vertegenwoordigd door mr. S.C. Roosje en mr. drs. M. van der Laarse, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M. Mulder. De Raad heeft de feiten en omstandigheden zoals eerder door de rechtbank vastgesteld, als uitgangspunt genomen. De centrale vraag betreft de gezagsrelatie tussen de directeur en de mededirecteur, en of deze in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de vennootschap stond. De rechtbank had deze vraag bevestigend beantwoord, wat de Raad in deze uitspraak onderschrijft.
De Raad concludeert dat er onvoldoende materiële aanwijzingen zijn voor een uitzonderingssituatie waarin de gezagsrelatie niet zou bestaan. De Raad wijst erop dat de statutaire bepalingen niet uitsluiten dat de directeur geconfronteerd kan worden met gezagsuitoefening, zelfs als hij geen doorslaggevende invloed heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante zich bewust had moeten zijn van de verzekeringsplicht en de bijbehorende premieplicht. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, en bevestigt de aangevallen uitspraak.