ECLI:NL:CRVB:2003:AF5539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4620 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. 't Hooft
  • E.W.F. Menkveld-Botenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag vervoersvoorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardinxveld-Giessendam tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 3 augustus 2001 het beroep tegen een eerder besluit gegrond verklaarde en dat besluit vernietigde. Het hoger beroep is ingesteld op 26 november 2002, waarbij de gemeente werd vertegenwoordigd door mr. B.R. van Leeuwen en de gedaagde door J.A. Sluimer. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 december 2002.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 21 januari 2003 geoordeeld dat de rechtbank niet correct heeft geoordeeld over het inkomen van de gedaagde. De Raad heeft vastgesteld dat het inkomen van de gedaagde, berekend volgens de Verordening voorzieningen gehandicapten, hoger is dan het norminkomen dat geldt voor de verstrekking van een vervoersvoorziening. De Raad heeft de argumenten van de gedaagde, die zich baseerden op een netto besteedbaar inkomen, verworpen, omdat de Verordening uitgaat van een bruto-inkomen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de berekening van het inkomen door de gemeente correct was en dat de gedaagde niet in aanmerking komt voor de gevraagde vervoersvoorziening. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het inleidend beroep is ongegrond verklaard. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/4620 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardinxveld-Giessendam, appellant,
de ouders van [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit op bezwaar van 10 augustus 2000 heeft appellant vastgehouden aan zijn eerdere afwijzing van de ten behoeve van gedaagde gedane aanvraag om een vervoersvoorziening ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) en de van toepassing zijnde Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: Verordening). Daartoe heeft appellant het navolgende standpunt ingenomen:
"Bezwaarden zijn ervan uitgegaan dat het te toetsen inkomen netto besteedbaar moet zijn. De verordening kent de term netto-inkomen niet, maar definieert het te toetsen inkomen in artikel 1.1, sub b als bruto-inkomen, waarop enkele met name genoemde posten in mindering moeten worden gebracht, te weten: "de over het bruto-inkomen verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies en pensioenpremies, met uitzondering van de procentuele premie voor de verplichte ziekenfondsverzekering". Op basis van deze voorschriften luidt de berekening van het inkomen van bezwaarden over 1998, gebaseerd op de cijfermatige gegevens die door hun gemachtigde op 27 december 1999 zijn toegezonden, als volgt: (…) Inkomen ex artikel 1.1, sub b van de verordening: ƒ 55.667,00.
In de van de zijde van bezwaarden overgelegde berekening d.d. 27 december 1999 zijn van de 'fiscale winst uit onderneming' enkele extra posten afgetrokken, en een scholingsaftrek bijgeteld, waardoor deze op een bruto-inkomen van ƒ 64.102,00 komt. Dit is echter niet in overeenstemming met hetgeen in het kader van de verordening onder inkomen moet worden begrepen. Daarnaast is in de berekening die namens bezwaarden is ingediend bij de aftrekposten ook de ziektekostenpremie ad ƒ 6.535,00 opgevoerd, waardoor het totaal aan aftrekposten op ƒ 23.210,00 komt. Deze aftrek is echter in strijd met hetgeen in artikel 1.1, sub b van de verordening is bepaald. Vervolgens trekken bezwaarden van het aldus verkregen bedrag nog de reiskosten t.b.v. het gehandicapte kind af, waardoor de netto-inkomsten op ƒ 28.412,00 worden berekend. Voor deze aftrek biedt de verordening geen enkele grond. De commissie acht de berekening die namens bezwaarden is ingediend, gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, in het kader van de aan de orde zijnde inkomenstoets niet correct. Uitgegaan dient te worden van het hiervoor berekende inkomen van ƒ 55.667,00 . Dit bedrag dient te worden getoetst aan het in de verordening bedoelde norminkomen. Dit bedroeg voor een echtpaar (per 1 juli 1999 op jaarbasis) ƒ 39.040,94. Geconcludeerd kan worden dat het inkomen hoger is dan dit norminkomen. Betrokkenen komen derhalve niet voor een vervoersvoorziening ingevolge de WVG in aanmerking.".
De rechtbank Dordrecht heeft het beroep tegen voormeld besluit bij uitspraak van 3 augustus 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Op daartoe bij beroepschrift aangegeven en bij repliek van 26 november 2002 nader toegelichte gronden heeft appellant tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 december 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.R. van Leeuwen, werkzaam bij voormelde gemeente, en waar voor gedaagde is verschenen J.A. Sluimer, accountant.
II. MOTIVERING.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van de Wvg draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van onder meer vervoersvoorzieningen ten behoeve van in de gemeente woonachtige gehandicapten en stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening. De gemeenteraad van Hardinxveld-Giessendam heeft op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wvg de Verordening Voorzieningen Gehandicapten 1997 vastgesteld. Ingevolge artikel 1.1, onderdeel b, van de Verordening wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen verstaan het gezamenlijk bruto-inkomen van de ouders, verminderd met de over het bruto-inkomen verschuldigde belasting, sociale verzekeringpremies en pensioenpremies, met uitzondering van de procentuele premie voor de verplichte ziekenfondsverzekering. Onderdeel c van die bepaling definieert norminkomen als de bijstandsnorm bedoeld in artikel 29, artikel 30, onderdelen a. en b. na verhoging met het bedrag genoemd in artikel 33, tweede lid, artikel 30, onderdeel c, en 31, eerste en tweede lid, van de Algemene bijstandswet, omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar en verhoogd met de in een kalenderjaar verschuldigde premie van een met de verplichte ziekenfondsverzekering overeenkomende ziektekostenverzekering, nadat deze premie is verminderd met een bedrag gelijk aan de nominale premie die in een kalenderjaar verschuldigd zou zijn bij verplichte ziekenfondsverzekering. In artikel 3.1, aanhef, onder c, sub 3, van de Verordening is bepaald dat de door burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit een tegemoetkoming of vergoeding in de kosten van gebruik van een taxi of een eigen auto. Ingevolge artikel 3.2, vijfde lid, van de Verordening wordt indien het inkomen, als bedoeld in artikel 1.1, onder b. hoger is dan anderhalf maal het norminkomen, geen financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoersvoorzieningen, als bedoeld in artikel 3.1, onder b., sub 1. en onder c., sub 2. tot en met 4. verstrekt. Op grond van artikel 7.1, eerste lid, van de Verordening kan appellant in de daar bedoelde bijzondere gevallen ten gunste van de gehandicapte afwijken van de bepalingen van de Verordening.
Appellant keert zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het dictum en het oordeel met betrekking tot de (uitkomst van de) in artikel 3.2, vijfde lid voorgeschreven vermenigvuldiging van het norminkomen in de zin van onderdeel c van artikel 1.1 van de Verordening. Daarbij is onder meer aangevoerd:
"In deze uitspraak is vastgesteld dat de rechtbank niet is gebleken dat het in deze vastgestelde inkomen ad ƒ 55.667,-- onjuist zou zijn berekend. Het door ons met in achtneming van het bepaalde in artikel 1.1 van de Verordening vastgesteld inkomen stond derhalve voor de rechtbank vast. Uit artikel 3.2 van de Verordening volgt dat verstrekking van een vervoersvoorziening als hier aan de orde, achterwege blijft, indien het inkomen van aanvragers hoger is dan anderhalf maal het norminkomen. Dit norminkomen is gerelateerd aan de normbedragen ingevolge de Algemene bijstandswet (zie de verordening). Het norminkomen voor een echtpaar bedroeg per 1 juli 1999 ƒ 26.027,29 (zie de tabel van Bijlage III "Relevante norminkomens en inkomensgrenzen voor de WVG per 1 juli 1999 op jaarbasis"). De inkomensgrens voor een WVG-vervoersvoorziening bedroeg derhalve 1,5 x ƒ 26.027,29 = ƒ 39.040,94. Deze bedragen zijn weergegeven in de reeds genoemde Bijlage III, behorend bij de Modelverordening Voorzieningen Gehandicapten van de VNG, augustus 1999. Het norminkomen bedroeg in casu aldus ƒ 26.027,29 en de inkomensgrens ƒ 39.040,94. Er kan niet anders dan worden geconcludeerd dat de rechtbank van het verkeerde bedrag als zijnde het norminkomen is uitgegaan. Het bedrag van ƒ 26.027,29 is het toepasselijke norminkomen. Het bedrag van ƒ 39.040,94 is anderhalf maal het norminkomen. De rechtbank is uitgegaan van het bedrag ƒ 39.040,94. Indien dat bedrag met anderhalf wordt vermenigvuldigd, is het inkomen inderdaad lager. Echter indien het juiste bedrag van ƒ 26.027,29 met anderhalf wordt vermenigvuldigd wordt het bedrag van ƒ 39.040,94 verkregen en dan is het inkomen aanzienlijk hoger dan het norminkomen.".
In aanmerking genomen de duidelijke tekst van de van toepassing zijnde onderdelen van de artikelen 1.1 sub c en 3.2 van de Verordening en gelet op de aanwezige inkomensgegevens, onderschrijft de Raad dit betoog. Aangezien de grief van appellant doel treft houdt het oordeel van de rechtbank in zoverre geen stand.
Voor het overige kan de Raad zich vinden in het oordeel van de rechtbank, inhoudend dat appellant in de gegeven situatie op grond van de geldende regels van de Wvg en de Verordening terecht aan gedaagde de inkomensgrens heeft tegengeworpen.
Hetgeen namens gedaagde, bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg -en goeddeels met voorbijgaan aan het specifieke inkomensbegrip in artikel 1.1 onder b, van de Verordening - is bepleit, komt neer op het hanteren van een met het in die bepaling voorgeschreven (bruto) karakter strijdig uitgangspunt, te weten een "netto besteedbaar inkomen". De Raad onderschrijft ook overigens de strekking van hetgeen door appellant op dit punt naar voren is gebracht. Daarbij wordt aangetekend dat, ook al zou worden uitgegaan van het vanwege gedaagde (met aftrek van fiscale bijtellingen) opgevoerde lagere "bruto" inkomen van f 64.024,-, onverkort blijft gelden dat ingevolge de Verordening op dat bedrag enkel de beperkte -door appellant correct toegepaste- vermindering als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel b. is toegestaan. Ook dan wordt de inkomensgrens ruimschoots overschreden.
Hetgeen (overigens) vanwege gedaagde is gesteld heeft de Raad, het voorgaande mede in aanmerking genomen, niet tot een ander oordeel gebracht. De Raad ziet -tenslotte- geen termen voor een proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken op 21 januari 2003.
(get.) M.I. 't Hooft
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga