[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 maart 2001, nr. AWB 00/444 WSW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 januari 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, werkzaam bij CAPRA, en W.G. Meesters-Kraak, werkzaam bij [werkgever].
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
1.1. De Raad merkt vooreerst op dat ingevolge artikel 17 van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet sociale werkvoorziening (Wet van 11 september 1997, Stb. 465; hierna: Wsw) op de behandeling van dit geding het recht van toepassing blijft zoals dat vóór de genoemde datum van inwerkingtreding van die wet gold.
1.2. Appellants dienstbetrekking in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) bij [werkgever] is bij besluit van 24 november 1997 per 31 december 1997 op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSW beëindigd, omdat arbeid in de zin van de WSW niet langer beschikbaar was noch op op korte termijn beschikbaar zou komen (hierna: besluit 1). Besluit 1 is na bezwaar bij besluit van 10 juli 1998 gehandhaafd.
1.3. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 20 april 1999 (hierna: uitspraak 1) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat het bij besluit 1 gehand-haafde ontslagbesluit onzorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd was. De rechtbank heeft gedaagde opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
1.4. Gedaagde heeft appellant bij brief van 2 juni 1999 meegedeeld dat hij voor het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar uitgebreid onderzoek door AOB STAER noodzakelijk achtte. Appellant heeft gedaagde bij brief van 16 juli 1999 laten weten dat hij bereid was aan een nader onderzoek mee te werken, maar dat eerst het ontslagbesluit moest worden ingetrokken. Voorts heeft appellant opheldering over de reikwijdte van het onderzoek verzocht. Bij brief van 6 augustus 1999 is van de zijde van AOB STAER uiteengezet, dat het om een compleet arbeidsexploratief onderzoek ging waarbij ook administratieve functies in ogenschouw genomen zouden worden.
1.5. Appellant heeft bij brief van 20 augustus 1999 gereageerd, dat hij zich genoodzaakt achtte niet aan het onderzoek mee te werken omdat voor dat onderzoek geen aanleiding bestond. Hij heeft tevens tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op bezwaar beroep ingesteld en bij de behandeling van dat beroep betoogd dat de onderzoeksopdracht ten onrechte geen beperking tot de situatie ten tijde van het ontslag inhield.
1.6. De rechtbank heeft het in 1.5. bedoelde beroep bij uitspraak van 5 november 1999 kennelijk gegrond verklaard, overwegend dat gedaagde niets belette om uitgaande van appellants weigering aan het onderzoek mee te werken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Gedaagde werd opgedragen binnen vier weken alsnog op het bezwaar te beslissen. Partijen hebben ook in deze uitspraak berust.
1.7. Bij het bestreden besluit van 7 december 1999 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde opnieuw op het bezwaar beslist. Gedaagde heeft daarbij nader uiteengezet op grond waarvan destijds bij de voorbereiding van het ontslagbesluit mede in het licht van een rapport van de klinisch psycholoog W.M. Snellen geen arbeidsmogelijkheden voor appellant aanwezig werden geacht. Nu de rechtbank bij uitspraak 1 evenwel had geconcludeerd dat voorafgaand aan het ontslagbesluit onvoldoende onderzoek was gedaan, achtte gedaagde het aangewezen in het kader van de in bezwaar te verrichten volledige heroverweging nader onderzoek door AOB STAER te doen instellen. Wegens appellants weigering aan dat onderzoek mee te werken verklaarde gedaagde het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 24 november 1997 bij besluit 2 wederom ongegrond.
2. Appellants beroep tegen besluit 2 is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep tegen die uitspraak betoogt appellant dat hij mocht verlangen dat het ontslagbesluit zou worden ingetrokken omdat de gebreken van het ontslagbesluit in feite niet meer waren te herstellen. Hij stelt voorts wederom dat het door gedaagde noodzakelijk geachte onderzoek ten onrechte niet uitdrukkelijk is beperkt tot de situatie ten tijde van het ontslag. Tevens acht appellant het verlangde onderzoek in strijd met de Wsw.
3.1. De Raad ziet in deze stellingen op de volgende gronden geen aanleiding de aangevallen uitspraak niet te volgen.
3.2. De rechtbank heeft bij uitspraak 1 geen grond gezien het ontslagbesluit te vernietigen, maar heeft ermee volstaan gedaagde op te dragen opnieuw op het bezwaar tegen het ontslagbesluit te beslissen. Daarmee heeft de rechtbank de mogelijkheid opengelaten dat de aan het ontslagbesluit klevende gebreken in bezwaar na volledige heroverweging alsnog zouden worden hersteld. Appellant heeft zich, door tegen uitspraak 1 geen hoger beroep in te stellen, hierbij neergelegd. Uit hetgeen appellant naar voren brengt, kan de Raad niet afleiden dat desalniettemin zonder nader onderzoek is komen vast te staan dat het ontslagbesluit niet alsnog toereikend zou kunnen worden onderbouwd. Daarom kon appellant zijn medewerking aan het door gedaagde wenselijk geachte externe onderzoek niet op goede gronden afhankelijk stellen van de intrekking van het ontslagbesluit.
3.3. Het stond gedaagde vrij voor het nader te verrichten onderzoek naar appellants mogelijkheden en kansen binnen en buiten [werkgever] de externe instelling AOB STAER in te schakelen, teneinde de aan het ontslagbesluit klevende gebreken te herstellen. Hoewel appellant terecht aanvoert dat het onderzoek zich diende te beperken tot de situatie ten tijde van het ontslag, behoefde het uitblijven van verheldering appellant niet te brengen tot zijn weigering aan het onderzoek mee te werken. Hij had immers kunnen aangeven dat hij bereid was aan het onderzoek mee te werken, maar dat het onderzoek zich tot de situatie ten tijde van het ontslag diende te beperken. Indien het onderzoek daartoe niet beperkt zou zijn geweest, had appellant de nieuwe beslissing op bezwaar in beroep op die grond kunnen aanvechten.
3.4. Nu de door appellant gegeven reden onvoldoende was zijn medewerking te onthouden aan het externe onderzoek dat gedaagde in het kader van de heroverweging van het ontslagbesluit mocht instellen, kan niet worden geoordeeld dat het ontslagbesluit na handhaving bij besluit 2 nog steeds onvoldoende is voorbereid en nog steeds op een ontoereikende grondslag berust.
3.5. Appellants stelling dat het verlangde onderzoek in strijd is met de Wsw kan, indien al juist, niet tot het oordeel leiden dat besluit 2 niet houdbaar is, reeds omdat de Wsw ingevolge het overgangsrecht op het onderhavige geding niet van toepassing is.
4. Gelet daarop wordt de aangevallen uitspraak bevestigd en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.