de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 november 2000 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 november 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Namens gedaagde is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 maart 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat op zorgvuldigheidsgronden is besloten de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 8 januari 2001 in te trekken.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 18 februari 2002 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts is appellant bij die uitspraak opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en is appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en tot vergoeding van griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft in een aanvullend beroepschrift de gronden uiteengezet waarop het beroep berust.
Namens gedaagde heeft mr. S.A.M. Fikken, advocaat te Made, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 november 2002, waar namens appellant is verschenen mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Fikken.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van appellant, waarbij gedaagdes uitkering met ingang van 8 januari 2001 is ingetrokken omdat zij op die datum naar het oordeel van appellant niet langer arbeidsongeschikt in de zin van de WAO was, in rechte stand kan houden.
Wat betreft het medisch aspect van die beoordeling heeft de rechtbank het standpunt van appellant onderschreven. In aanmerking genomen hetgeen gedaagdes gemachtigde hierover desgevraagd ter zitting van de Raad heeft verklaard, stelt de Raad vast dat tussen partijen met betrekking tot dat aspect geen geschil meer bestaat.
Wat betreft het arbeidskundig aspect van de onderhavige beoordeling overweegt de Raad als volgt.
Voor de bepaling van de resterende verdiencapaciteit van gedaagde zijn functies geselecteerd. Bij die selectie is appellant uitgegaan van zijn beleid neergelegd in de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 (hierna: BUS).
De functie assemblagemedewerker (fb-code 8463) en bloemist/verspener (fb-code 6231) zijn geselecteerd overeenkomstig de in dat beleid omschreven Stap 1.
De rechtbank heeft de selectie overeenkomstig Stap 1 in het onderhavige geval toelaatbaar geacht. Ook de Raad heeft onder meer in zijn uitspraak van 16 april 2002, gepubliceerd in onder meer RSV 2002/159, geoordeeld dat een selectie overeenkomstig Stap 1 van dit beleid de rechterlijke toets kan doorstaan.
In verband met het in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307) neergelegde vereiste dat de geselecteerde functies tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, heeft appellant voorts een functie stikster (fb-code 7964) aan de schatting ten grondslag gelegd, die geselecteerd is op de in de bijlage bij het BUS onder "Stap 2" beschreven wijze.
In deze fb-code komt een functie voor met een urenomvang groter dan de bandbreedte, te weten 38 uur, 12 arbeidsplaatsen vertegenwoordigend. Voorts komt in deze fb-code een functie voor met een urenomvang kleiner dan de omvang van de maatgevende arbeid, te weten 14 uur, één arbeidsplaats vertegenwoordigend.
De rechtbank is van oordeel dat het realiteitsgehalte van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling vereist dat elke geselecteerde functie tenminste één arbeidsplaats kent binnen de zogeheten bandbreedte.
Aangezien de functie stikster niet voorkomt in een omvang die binnen de bandbreedte valt -de Raad merkt op dat het in dit geval niet uitmaakt of men van 27 uur of van 30 uur als basis voor de berekening van die bandbreedte uitgaat-
kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet worden gezegd dat er nog sprake is van enige realiteitswaarde.
Deze zienswijze is door appellant in zijn aanvullend beroepschrift bestreden.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of deze fb-code aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. De Raad overweegt het volgende
In zijn uitspraak van 18 februari 2003, 01/5147 WAO, heeft de Raad overwogen dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie, onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 19 oktober 1999, gepubliceerd in RSV 2000/2, met betrekking tot een deeltijdwerkende voor wie niet op medische gronden een urenbeperking geldt, niet de eis wordt gesteld dat de voorgehouden functies in exact dezelfde omvang aanwijsbaar zijn als die waarin de maatgevende arbeid werd verricht. Wel dient vast te staan dat de voorgehouden functies op de in geding zijnde datum in deeltijd konden worden verricht. Van elk van de voor zulk een verzekerde geselecteerde voltijdfuncties is het voldoende dat wordt aangetoond dat zij op de datum in geding in een deeltijdvariant ten minste één arbeidsplaats vertegenwoordigden.
De bovenbedoelde deeltijdjurisprudentie is gevormd voordat het Schattingsbesluit met ingang van 31 december 1997 werd gewijzigd.
De Raad ziet in de wijziging van het Schattingsbesluit per genoemde datum, noch in de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong (hierna: SB) op 1 januari 1998 aanleiding zijn voorbedoelde jurisprudentie te verlaten. Daartoe overweegt de Raad dat de wijziging van het Schattingsbesluit en de invoering van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong (hierna: SB) ten aanzien van het selecteren van functies voor deeltijdwerkenden geen ter zake relevante wijziging hebben gebracht, zoals ook door de regelgever in de toelichting is aangegeven. De regelgever heeft met de wijziging van het Schattingsbesluit en de invoering van het SB in essentie slechts beoogd te bewerkstelligen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van een voltijdswerkende wordt berekend op basis van een uurloonvergelijking, hetgeen voor deeltijdwerkenden reeds onder de "oude" redactie van het Schattingsbesluit geschiedde.
Het door appellant op 1 april 1999 ingevoerde beleid, zoals neergelegd in de bijlage bij het BUS, vormt voor de Raad evenmin aanleiding zijn deeltijdjurisprudentie inzoverre te herzien.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden in het onderhavige geval hierover anders te oordelen. Ook de omstandigheid dat met ingang van 26 juli 2000 het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in werking is getreden maakt dit niet anders nu in artikel 9 van dat besluit in dit opzicht niet van andere uitgangspunten wordt uitgegaan dan in het SB.
Ook in dit geval stelt de Raad vast dat de overeenkomstig Stap 2 van het BUS geselecteerde fb-code 7964 voldoet aan de uit bovenstaande deeltijdjurisprudentie voorvloeiende criteria, terwijl bovendien vaststaat dat het qua belasting en uurloon om dezelfde functies gaat.
Naar het oordeel van de Raad kon deze fb-code derhalve aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Dusdoende heeft appellant niet in strijd gehandeld met artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten met betrekking tot het selecteren van functies.
Uit het vorenstaande volgt dat appellants hoger beroep doel treft en dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten.
Met vernietiging van de aangevallen uitspraak moet het inleidend beroep van gedaagde ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2003.