ECLI:NL:CRVB:2003:AF5072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3104 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar inzake correctienota's door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin zijn bezwaar tegen correctienota's van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellant had op 17 juli 2002 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 8 mei 2002, waarin de rechtbank oordeelde dat de appellant de termijn van zes weken voor het indienen van zijn bezwaarschrift, zoals gesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet had nageleefd. De rechtbank had het onderzoek heropend om gedaagde te vragen of appellant uitstel had gevraagd voor het indienen van zijn bezwaarschrift. Gedaagde overhandigde een telefoonnotitie waaruit bleek dat appellant op 16 juni 2000 om uitstel had verzocht.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel appellant uitstel had gekregen, hij zijn bezwaar te laat had ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet had verwacht geconfronteerd te worden met de niet-ontvankelijkverklaring, aangezien hij met goedvinden van gedaagde zijn bezwaar later mocht indienen.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de overschrijding van de bezwaartermijn geen geschilpunt was tussen partijen, maar dat de Raad zich ambtshalve moest uitspreken over de tijdigheid van het indienen van het bezwaarschrift. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er geen verschoonbare reden was voor de termijnoverschrijding en dat het hoger beroep niet kon slagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3104 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 17 juli 2002 aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden onder dagtekening 8 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 29 augustus 2002 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 januari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde -met voorafgaand schriftelijk bericht- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of appellant die bij het indienen van zijn bezwaarschrift de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn van zes weken niet in acht heeft genomen, redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.
Naar aanleiding van een op 11 februari 2000 bij appellant gehouden looncontrole heeft gedaagde bij besluiten van 21 april 2000 correctienota's opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1998. Na telefonisch contact met gedaagde heeft appellant tot 1 juli 2000 de tijd gekregen om zijn bezwaar kenbaar te maken. Bij bezwaarschriften van 24 juni 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen voornoemde correctienota's.
Na geconstateerd te hebben dat het bezwaar te laat was ingediend, heeft gedaagde bij besluit op 18 oktober 2000 desalniettemin inhoudelijk beslist, omdat appellant een mondelinge toezegging had verkregen waarbij hem uitstel was verleend voor het aantekenen van bezwaar.
Na de behandeling van het beroep ter zitting is de rechtbank gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Teneinde gedaagde enkele vragen voor te kunnen leggen heeft de rechtbank besloten om met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek te heropenen. Met name is gedaagde de vraag voorgelegd of appellant binnen de wettelijke termijn van zes weken, dat wil zeggen voor 2 juni 2000, uitstel heeft gevraagd voor het indienen van zijn bezwaarschrift. In reactie daarop heeft gedaagde een afschrift van een telefoonnotitie overgelegd waaruit blijkt dat appellant op 16 juni 2000 telefonisch om uitstel voor het indienen van bezwaar heeft verzocht en verkregen.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad, gepubliceerd in JB 2000/343, heeft de rechtbank als zijn oordeel uitgesproken dat aangezien appellant eerst na afloop van de bezwaartermijn uitstel heeft verzocht en verkregen gedaagde hem ten onrechte in zijn bezwaar ontvangen heeft. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank weliswaar het beroep van appellant gegrond verklaard, maar zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij na een inhoudelijke behandeling door de rechtbank Leeuwarden, waarbij de termijnoverschrijding slechts was aangehaald, onverwacht geconfronteerd werd met een niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar ondanks het gegeven dat hij met goedvinden van gedaagde zijn bezwaar later mocht indienen.
De Raad overweegt als volgt.
Dat de overschrijding van de bezwaartermijn geen punt van geschil is tussen partijen is voor de Raad geen grond om dit bij zijn beoordeling buiten beschouwing te laten. De Raad is van oordeel dat hij zich over de toepassing van bepalingen van openbare orde, zoals die welke de tijdigheid van het indienen van een bezwaarschrift betreffen, als regel ambtshalve zal dienen uit te spreken. De Raad vindt hiervoor steun in de memorie van antwoord aan de Tweede kamer van de Staten Generaal bij artikel 8:69 van de Awb, waarin is uitgesproken dat regels inzake bevoegdheid en ontvankelijkheid van openbare orde zijn en niet ter vrije beschikking van partijen staan en dat de rechter zich niet zal conformeren aan een ten onrechte verschoonbaar geoordeelde termijnoverschrijding.
De Raad verenigt zich derhalve met oordeel van de rechtbank en kan het standpunt van appellant, dat hij plotseling geconfronteerd werd met een niet-ontvankelijkverklaring, niet delen aangezien de rechtbank na inhoudelijk behandeling het onderzoek heeft heropend en gedaagde expliciet heeft gevraagd naar het verleende uitstel het indienen van het bezwaar betreffende. Appellant is door de rechtbank op de hoogte gesteld van de reactie van gedaagde en heeft daarin geen aanleiding gezien te reageren of om af te zien van het geven van toestemming om het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht en op goede gronden het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, terwijl ook de Raad niet gebleken is van een verschoonbare reden voor deze termijn overschrijding.
Gelet op het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termijn aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen