ECLI:NL:CRVB:2003:AF5071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3081 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van niet-ontvankelijkheid van bezwaar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door [bedrijfsnaam], vertegenwoordigd door mr. W.W. Jansen, tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 mei 2002. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant, dat was ingediend tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 22 mei 2001. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, en appellant stelde dat gedaagde onterecht de bezwaartermijn had verkort van zes naar vier weken, wat leidde tot een niet-ontvankelijkverklaring op basis van een termijnoverschrijding van één dag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 januari 2003, waarbij partijen niet verschenen. De Raad oordeelde dat gedaagde appellant terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat appellant niet voldeed aan de formele vereisten van het bezwaarschrift zoals gesteld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, dat betrekking heeft op proceskosten.

De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de beleidsregels van gedaagde ten aanzien van het herstellen van vormverzuimen niet onredelijk waren. Appellant had de gelegenheid gekregen om het verzuim te herstellen, maar had dit niet binnen de gestelde termijn gedaan. De Raad concludeerde dat gedaagde op juiste gronden had gehandeld en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3081 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.W. Jansen, advocaat te Hoofddorp, op bij aanvullend beroepschrift van 26 juli 2002 aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 7 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 13 september 2002 ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 januari 2003, waar partijen met voorafgaand schriftelijk bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of gedaagde appellant bij besluit van 22 mei 2001 op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het feit dat appellant bij het instellen van bezwaar één van de ingevolge artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde formele vereisten van het bezwaarschrift niet in acht heeft genomen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij geoordeeld dat de in artikel 5 van het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 2001 in welk reglement gedaagde regels heeft vastgelegd over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de bezwaarschriftprocedure ingevolge de Awb neergelegde beleidsregel ten aanzien van het herstellen van vormverzuimen hem niet onredelijk voorkomt.
De Raad verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en onderschrijft dit standpunt alsmede de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat gedaagde door eigenmachtig de bezwaartermijn terug te brengen van zes naar vier weken en een niet-ontvankelijkverklaring uit te spreken op grond van een termijnoverschrijding met één dag, afgezet tegen de termijnoverschrijdingen die gedaagde zich heeft gepermitteerd, gehandeld heeft in strijd met de goede procesorde. De Raad kan het standpunt van appellant niet delen aangezien gedaagde, nadat het op 21 december 2000 gedateerde voorlopig bezwaarschrift tijdig was ingediend, appellant overeenkomstig het hierboven aangehaalde reglement bij brief van 27 maart 2001 in de gelegenheid heeft gesteld om het verzuim binnen vier weken te herstellen. Appellant heeft niet binnen de gestelde termijn zijn verzuim hersteld, zodat gedaagde hem terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Onder verwijzing naar de beleidsregels van gedaagde ten aanzien van het herstellen van vormverzuimen merkt de Raad op dat gedaagde aan het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb niet een onredelijke beleidstoepassing heeft gegeven.
Gelet op het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termijn aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen