ECLI:NL:CRVB:2003:AF5068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2420 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van de WAO-premie door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een firma tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die de bezwaren van de firma tegen de vastgestelde WAO-premie voor het premiejaar 1999 ongegrond heeft verklaard. De zaak is ontstaan na de invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de taken van het Landelijk instituut sociale verzekeringen heeft overgenomen. De firma had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de premie, die was vastgesteld op 8,17%, en had eerder al beroep aangetekend bij de rechtbank Maastricht, die het beroep ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 november 2002, waarbij de firma werd vertegenwoordigd door een vennoot en een juridisch adviseur. De Raad heeft de argumenten van de firma, die zich verzet tegen de vaststelling van de gedifferentieerde premie, overwogen. De firma betwistte de onderbouwing van de premie, die gebaseerd was op een uitkering aan een ex-werkneemster, en stelde dat er geen arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden. De Raad heeft vastgesteld dat de premie correct was vastgesteld op basis van de beschikbare medische gegevens en dat de ex-werkneemster terecht als arbeidsongeschikt was aangemerkt.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan op 6 februari 2003, waarbij de Raad de argumenten van de firma niet heeft gevolgd en de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft bekrachtigd.

Uitspraak

01/2420 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam firma], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 april 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 30 december 1998, waarbij de door haar voor het premiejaar 1999 verschuldigde premie als bedoeld in artikel 76a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is vastgesteld op 8,17 %.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 14 maart 2001 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift van 9 augustus 2001 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 25 september 2001, ingediend.
Namens appellante zijn bij brief van 16 oktober 2001 de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 november 2002, waarbij voor appellante zijn verschenen [naam vennoot], één van haar vennoten, en mr. E.J. Bonnist, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam, en waar voor gedaagde is verschenen mr. F. Gerritsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De door appellante krachtens de WAO verschuldigde premie voor het jaar 1999, zoals door gedaagde vastgesteld, bestaat uit een basispremie als bedoeld in artikel 77 van de WAO en een gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO. Bij de berekening van laatstbedoelde premie heeft gedaagde in aanmerking genomen de in het jaar 1997 aan een ex-werkneemster van appellante uitbetaalde uitkering krachtens de WAO, zulks ten bedrage van f 10.450,-. Zowel in bezwaar als in (hoger) beroep heeft appellante zich verzet tegen de vaststelling van de gedifferentieerde premie.
Hangende de procedure in eerste aanleg heeft gedaagde na verkregen toestemming van de ex-werkneemster de medische stukken ingebracht waarop de aan haar toegekende uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 is gebaseerd, waarna de rechtbank appellante in de gelegenheid heeft gesteld daarop te reageren, van welke gelegenheid appellante ook gebruik heeft gemaakt door inschakeling van een medisch adviseur. Gelet op het advies van haar adviseur heeft appellante het standpunt ingenomen dat onduidelijk is op basis waarvan is aangenomen dat de gezondheidstoestand van haar ex-werkneemster destijds niet verenigbaar is geacht met het verrichten van betaalde arbeid en in het verlengde daarvan onduidelijk is, waarom een arbeidskundig onderzoek achterwege is gebleven.
De rechtbank heeft appellante in haar standpunt niet gevolgd. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen:
"Uit de voorhanden zijnde medische stukken is de rechtbank gebleken dat (ex)werkneemster (…) op16 april 1996 is uitgevallen in haar werk in verband met heupklachten en vervolgens met psychische klachten. Na de vereiste wachttijd van 52 weken is de (ex)werkneemster op het spreekuur geweest van de verzekeringsgeneeskundige van verweerders arbeidsgeschiktheidteam, J.J.M. Quaedvlieg, die in zijn rapportage van 7 april 1997 tot de conclusie is gekomen dat de (ex)werkneemster (…) depressief is en daardoor volledig arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft er door vernoemde verzekeringsgeneeskundige een heronderzoek plaatsgevonden op 24 juli 1997, waarbij tevens schriftelijke inlichtingen zijn ontvangen van psychiater Wiersma. De conclusie van de verzekeringsgeneeskundige is ongewijzigd gebleven. Voorts is in de rapportage van de verzekeringsgeneeskundige aangegeven dat hij geen verdere informatie uit de behandelende sector heeft opgevraagd omdat uit eigen onderzoek voldoende gegevens naar voren zijn gekomen ter beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Op 11 mei 1998 heeft verzekeringsgeneeskundige Deichmann vervolgens over (ex)werkneemster (…) gerapporteerd, nadat hij haar tweemaal op spreekuur heeft gezien en informatie heeft ontvangen van haar huisarts. Verzekeringsgeneeskundige Deichmann heeft voorts de diagnose depressie met angststoornis en chronische lumbago gesteld. Dit ziektebeeld is volgens Deichmann niet verenigbaar met het verrichten van betaalde arbeid. Gelet op het bovenstaande, is naar het oordeel van de rechtbank van de zijde van eiseres niet, althans onvoldoende, aangetoond dat de medische situatie van (ex)werkneemster (...) niet goed zou zijn onderzocht. De verzekeringsgeneeskundigen van verweerders arbeidsgeschiktheidteam hebben tijdens hun spreekuurcontacten met (ex)werkneemster (…) uit eigen bevinding geconstateerd dat deze (ex)werkneemster van eiseres arbeidsongeschikt is. De rechtbank acht dit niet onwaarschijnlijk, aangezien de informatie die is opgevraagd bij de huisarts en psychiater Wiersma deze conclusie van verweerders verzekeringsgeneeskundigen overschrijven. Verder is de rechtbank van oordeel dat in een geval zoals het onderhavige, waarbij iemand in verband met zijn medische situatie geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer heeft tot enige arbeid, een arbeidskundige onderzoek achterwege kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is (ex)werkneemster (…) dan ook terecht in aanmerking gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering."
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank een beperkte maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de aan haar ex-werkneemster toegekende uitkering. In het bijzonder kan appellante zich er niet mee verenigen dat geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft zij gewezen op richtlijnen die gedaagde destijds zelf hanteerde.
In hoger beroep heeft appellante voorts betoogd dat het bestreden besluit, waarbij de voor haar geldende gedifferentieerde premie voor 1999 is gehandhaafd, een inbreuk betekent op het rechtszekerheidsbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel, nu particuliere verzekeraars weigeren het risico van voor 1 januari 1998 ontstane arbeidsongeschiktheid te dekken.
Ter zitting van de Raad heeft appellante voorts nog gesteld dat, nu haar ex-werkneemster het minimumloon verdiende en voor 24 uur per week bij haar in dienst was, het dagloon waarnaar de uitkering is berekend, te hoog moet worden geacht.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde op basis van de destijds voorhanden zijnde stukken van medische aard terecht aan de ex-werkneemster van appellante een uitkering krachtens de WAO heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hetgeen door appellante is gesteld omtrent de richtlijnen die gedaagde destijds hanteerde, kan hieraan niet afdoen. De Raad wijst er daarbij op dat ook de medisch adviseur van appellante niet heeft aangegeven dat, uitgaande van de bevindingen van de verzekeringsgeneeskundige J.J.M. Quaedvlieg, haar ex-werkneemster in 1997 in staat moest worden geacht tot loonvormende arbeid.
Met betrekking tot de onmogelijkheid om het risico van een verhoogde premie ten gevolge van de Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen onder te brengen bij een verzekeringsmaatschappij, voorzover het betreft voor 1 januari 1998 toegekende uitkeringen krachtens de WAO, merkt de Raad op dat appellante niet in een andere positie verkeert dan andere werkgevers die worden geconfronteerd met de gevolgen van voor deze datum toegekende uitkeringen. Reeds hierom faalt de hierop betrekking hebbende grief van appellante.
Aan het door appellante gestelde omtrent het dagloon gaat de Raad voorbij, nu appellante eerst te zijner zitting deze stelling heeft betrokken.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen