Uitspraak
00/4527 ALGEM
00/4523 CSV
00/4524 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[Bedrijf I], gevestigd te [woonplaats], gedaagde 1,
[Bedrijf II], gevestigd te [woonplaats], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 juli 1998 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 1 tegen besluiten van 10 december 1997, zijnde correctienota's over de jaren 1992 en 1993 welke nota's betrekking hebben op in deze jaren gedane loonbetalingen aan de heren [naam medewerker I] en [naam medewerker II].
Tevens is bij dat besluit van 14 juli 1998 ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde 1 tegen het besluit van 19 december 1997 zijnde de registratie van een administratief verzuim (besluit 1).
Bij besluit van 21 december 1998 heeft appellant de bezwaren van gedaagde 2 deels gegrond verklaard tegen besluiten van 12 juni 1998 zijnde correctienota's over de jaren 1994 tot en met 1996, welke nota's betrekking hebben op verstrekte vergoedingen aan de heren [naam medewerker I], [naam medewerker III] en [naam medewerker II].
Tevens is bij dat besluit van 21 december 1998, het besluit van 15 juni 1998, zijnde de registratie van een administratief verzuim over de jaren 1994 tot en met 1996, in zoverre ingetrokken dat slechts over 1996 de registratie van het administratief verzuim wordt gehandhaafd (besluit 2).
Bij besluit van 16 april 1999 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde 2 tegen de besluiten van 15 oktober 1998 en 4 januari 1999 zijnde voorschotnota's over de jaren 1998 en 1999 (besluit 3).
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 7 juli 2000 het namens gedaagde 1 tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het gaat om de premieplicht over de "loon"betalingen aan de heer [naam medewerker I] in 1992 en 1993 en de met betrekking daartoe over die jaren vastgestelde correctienota's en voor zover het betreft het registreren van een administratief verzuim over het jaar 1996 aangaande het niet opgeven van loonbetalingen aan de heren [naam medewerker III] en [naam medewerker II] in dat jaar, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten, gelast dat appellant aan gedaagde 1 het griffierecht vergoedt en gelast dat appellant de proceskosten vergoedt.
De rechtbank Zwolle heeft eveneens bij uitspraak van 7 juli 2000 het namens gedaagde 2 tegen de besluiten 2 en 3 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden besluiten van 21 december 1998 en 16 april 1999 vernietigd, de uitspraak in de plaats gesteld van de vernietigde besluiten, de primaire besluiten van 12 juni 1998, 15 juni 1998, 15 oktober 1998 en 4 januari 1999 herroepen en gelast dat appellant het griffierecht aan gedaagde 2 vergoedt.
Van die uitspraken is appellant op bij aanvullend beroepschriften van 2 januari 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagden heeft mr. E.P.J. Dankaart en mr. L.M. Geerse, beiden werkzaam bij PriceWaterhouseCoopers onder dagtekening 21 mei 2002 van verweer gediend.
Appellant heeft bij schrijven van 3 juli 2002 nadere stukken overgelegd. Namens gedaagden is hierop gereageerd bij brief van 26 augustus 2002.
Van de zijde van gedaagden zijn op 14 november 2002 nog nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 november 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagden zijn verschenen bij gemachtigde drs. K.D. Gunther, kantoorgenoot van mr. E.P.J. Dankaart, voornoemd, en [naam medewerker III], voorheen mede aandeelhouder van gedaagden.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraken, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde 1 en 2 als eiseres, ontleent de Raad het volgende:
"In 1989 is [Naam bedrijf III] opgericht.
In de periode van 1989 tot september 1993 waren de aandelen van [naam Oprichter] in bezit van de heren [aandeelhouder I], [naam medewerker I] en [naam medewerker III] via persoonlijke B.V.'s. [aandeelhouder I] had via zijn B.V. 50% van de aandelen in bezit en [naam medewerker I] en [naam medewerker III] via hun B.V.'s elk 25% van de aandelen.
[aandeelhouder I], [naam medewerker I] en - op ad hoc basis - [naam medewerker III] verrichten tevens arbeid voor [naam Oprichter] op grond van managementovereenkomsten met hun persoonlijke B.V.'s. [aandeelhouder I] was de commerciële man, [naam medewerker I] de technicus en [naam medewerker III] de financiële man.
[naam medewerker II] verrichtte vanaf 1990 via zijn persoonlijke holding constructie- en montagewerkzaamheden voor [naam Oprichter].
In september 1993 overleed [aandeelhouder I]. In de periode van september 1993 - 16 mei 1994 zijn de aandelen van [aandeelhouder I] (50%) in bezit geweest van zijn weduwe. In deze periode leidden [naam medewerker I] en [naam medewerker III] samen het bedrijf en bereidden zij een herverdeling van de aandelen voor. In januari 1994 is [Naam bedrijf III] omgezet in [Bedrijf II] De bedrijfsactiviteiten zijn ondergebracht in [bedrijf IV], later [bedrijf I]
Per 16 mei 1994 was er een herverdeling van de aandelen. Vanaf die datum waren de aandelen van [bedrijf II] in het bezit van [naam medewerker I], [naam medewerker III] en [naam medewerker II] via hun persoonlijke B.V.'s. [naam medewerker I] had via zijn B.V. 50% van de aandelen van de holding in zijn bezit en [naam medewerker III] en [naam medewerker II] via hun B.V.'s elk 25% van de aandelen.
De holding bezat 100% van de aandelen van [bedrijf II][naam medewerker I], [naam medewerker III] en [naam medewerker II] verrichtten op basis van managementovereenkomsten, gedateerd 25 mei 1994, tussen hun persoonlijke B.V.'s en eiseres arbeid voor het bedrijf. [naam medewerker I] was technisch directeur, [naam medewerker III] was financieel-administratief directeur en [naam medewerker II] was commercieel directeur.".
Nadat gebleken was dat de samenwerking tussen de heren [naam medewerker I], [naam medewerker III] en [naam medewerker II] niet langer stand kon houden, zijn gedaagden 1 en 2 op 31 mei 1999 verkocht.
In geding is of er voor [naam medewerker I], [naam medewerker III] en [naam medewerker II] sprake was van gezamenlijk ondernemerschap of een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Voor [naam medewerker I] is de periode in geding afgebakend van 1989 tot 16 mei 1994, voor [naam medewerker II] is de periode afgebakend van 16 mei 1994 tot aan de verkoop op 31 mei 1999 en voor [naam medewerker III] geldt de periode van 1989 tot 31 mei 1999.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat het gedaagden feitelijk ging om de persoonlijke inzet van [naam medewerker I], [naam medewerker II] en [naam medewerker III] gelet op hun specifieke kwaliteiten. De bedongen arbeid is ook steeds door deze personen zelf verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldaan aan het vereiste van persoonlijke dienstverrichting. De vergoeding die [naam medewerker I], [naam medewerker II] en [naam medewerker III] ontvingen via hun B.V.'s voor de door hen in persoon voor gedaagden verrichte arbeid kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als loon. De omstandigheid dat het loon niet rechtstreeks werd uitbetaald aan betrokkenen maar aan hun persoonlijke B.V.'s doet hieraan niet af. In het ongelijk verdeelde aandelenbezit en in de statutaire mogelijkheid tot ontslag van een directeur tegen zijn zin, ziet de rechtbank aanwijzingen voor het aannemen van een gezagsverhouding. Echter, de uiteenzetting van [naam medewerker III] ter zitting dat er feitelijk in opzet en uitvoering sprake is geweest van gezamenlijk ondernemerschap acht de rechtbank overtuigend en doorslaggevend, zodat aan de voor het aannemen van een dienstbetrekking vereiste gezagsverhouding niet is voldaan. De constatering van gezamenlijk ondernemerschap staat naar het oordeel van de rechtbank er ook aan in de weg dat verzekeringsplicht wordt aangenomen op basis van een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5 van de sociale verzekeringswetten jo. artikel 5 van het KB van 24 december 1986 (Stb. 1986, 655).
In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er in onderhavig geval sprake zou zijn van gezamenlijk ondernemerschap. Appellant is van mening dat gezien het geheel van feiten en omstandigheden er sprake is van een reële gezagsverhouding. De tussen betrokkenen gemaakte afspraken sluiten, in het bijzonder in een situatie waarin de onderscheidene belangen aanzienlijk minder met elkaar in overeenstemming blijken te zijn, enige vorm van gezagsuitoefening van de zijde van de algemene aandeelhoudersvergadering niet uit. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat uit de jurisprudentie van de Raad ten aanzien van het gezamenlijk ondernemerschap blijkt, dat de Raad niet licht materiële indicaties aanwezig acht voor het gezamenlijk drijven van een onderneming.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De Raad kan zich conformeren aan de uitspraak van de rechtbank, behoudens de uiteenzetting over het gezamenlijk ondernemerschap. Ter zitting heeft [naam medewerker III] betoogt dat er sprake was van "samen uit, samen thuis" en dat de samenwerking verliep vanuit ideologische doelstelling. Het betoog van [naam medewerker III] doet volgens de Raad echter niet af aan het feit dat betrokkenen bewust hebben gekozen voor een ongelijke aandelenverhouding en dat uit dat oogpunt niet gesproken kan worden van gezamenlijk ondernemerschap.
De Raad is van oordeel dat zowel [naam medewerker I] als [naam medewerker III] als [naam medewerker II] gelet op hun aandelenverhouding ten opzichte van de aandelenverhouding in totaliteit bezien, geconfronteerd konden worden met enige vorm van daadwerkelijke gezagsuitoefening van de zijde van de aandeelhoudersvergadering. De opvatting dat, zoals namens [naam medewerker III] ter zitting is betoogd, zich een dergelijke omstandigheid, niet heeft voorgedaan, is in het licht van het vorenstaande van onvoldoende betekenis naar het oordeel van de Raad om een andersluidend standpunt in te nemen. Dit gegeven betekent immers niet dat die situatie zich niet had kunnen voordoen.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2003.
(get) B.J. van der Net
(get.) A.H. Huls