ECLI:NL:CRVB:2003:AF4652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2939 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag voor kinderen van gedaagde met betrekking tot bewijsvoering van onderhoudskosten

In deze zaak gaat het om de vraag of gedaagde recht heeft op kinderbijslag voor zijn vijf kinderen, na een besluit van de Sociale verzekeringsbank dat hij geen recht had op deze uitkering. De zaak is ontstaan na een besluit van 22 oktober 1998, waarin gedaagde werd meegedeeld dat hij ingaande het derde kwartaal van 1998 geen recht had op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Dit besluit werd later door de rechtbank Arnhem vernietigd, maar de Sociale verzekeringsbank ging in hoger beroep. Gedaagde, afkomstig uit Irak, had in 1997 asiel aangevraagd en was in 1998 herenigd met zijn gezin. De Sociale verzekeringsbank betwistte dat gedaagde zijn kinderen in belangrijke mate had onderhouden, omdat hij geen bewijs had geleverd van de geldtransfers naar Irak. Gedaagde had echter bewijsstukken overgelegd waaruit bleek dat hij geld had overgemaakt naar een tussenpersoon, die het geld aan zijn gezin in Irak zou hebben overhandigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat gedaagde voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij zijn kinderen had onderhouden, ondanks het ontbreken van een dagafschrift van de betaling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen met betrekking tot de aanspraak op kinderbijslag. Tevens werd de Sociale verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 644,-- werden vastgesteld, en werd een griffierecht van € 327,-- opgelegd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/2939 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 22 oktober 1998 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hij ingaande het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen Azee (geboren [in] 1982), Rawa (geboren [in] 1984), Rashwan (geboren [in] 1986), Ari (geboren [in] 1989) en Ahmad (geboren [in] 1990).
Appellant heeft bij besluit van 29 september 1999, het bestreden besluit, het tegen het besluit van 22 oktober 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 14 mei 2001 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met bepalingen omtrent de vergoeding aan gedaagde van renteschade, proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft op bij beroepschrift van 22 mei 2001 aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. E. Snetselaar jr., werkzaam bij het Bureau voor Rechtshulp te Arnhem, bij brief van 12 juli 2001 van verweer gediend.
De gemachtigde van gedaagde heeft bij brief van 7 februari 2002 nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 november 2002, waar de Sociale verzekeringsbank zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Snetselaar, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde is afkomstig uit Irak en is in juli 1997 naar Nederland gekomen, onder achterlating van zijn vrouw en vijf kinderen in Kurdistan (Irak). In januari 1998 is de door gedaagde ingediende aanvraag om toelating als vluchteling ingewilligd. Op 30 maart 1998 heeft gedaagde ten behoeve van zijn vrouw en kinderen een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend, welke aanvraag op 4 maart 1999 is ingewilligd. Op 12 juli 1999 is gedaagde met zijn gezin herenigd.
Bij besluit van 22 oktober 1998 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hij ingaande het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de AKW voor zijn vijf kinderen. De reden hiervoor is dat gedaagde niet heeft kunnen aantonen dat hij zijn kinderen in belangrijke mate op zijn kosten heeft onderhouden.
In bezwaar is aangevoerd dat gedaagde op 23 september 1998 een bedrag van f 3800,-- heeft laten overboeken naar de National Westminster Bank, ten gunste van [naam begunstigde] van het kantoor "Chantal". Deze tussenpersoon heeft op 27 september 1998 per fax aan een bijkantoor van "Chantal" te Suleymanye Sarchinar de opdracht gegeven eenzelfde bedrag te overhandigen aan de familie van gedaagde. De echtgenote van gedaagde heeft door middel van een door een plaatselijke notaris opgestelde verklaring van 29 oktober 1998 aangegeven dat zij 1800 Amerikaanse Dollars op 28 september 1998 heeft ontvangen. Gedaagde is van mening dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij zijn kinderen over het derde kwartaal 1998 heeft onderhouden.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat gedaagde weliswaar een stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij vanuit Nederland per bankoverschrijving geld naar Engeland heeft overgemaakt maar vervolgens een toereikend te achten bewijsstuk ontbreekt dat aangeeft op welke wijze vanuit Engeland geld naar Irak is doorgesluisd. Daarbij heeft appellant meegewogen dat volgens verkregen informatie van de ABN-AMRO bank inderdaad geld per fax kan worden overgemaakt en dat een dergelijke wijze van overmaken door middel van een dagafschrift kan worden aangetoond. Appellant stelt vast dat een dergelijk afschrift niet door gedaagde is overgelegd.
Naar de mening van appellant zijn uitsluitend de overgelegde verklaringen van enerzijds "Chantal" en anderzijds de echtgenote van gedaagde niet als toereikend bewijs te achten. Wellicht dat appellant tot een andere opvatting zou zijn gekomen indien de plaatselijke notaris daadwerkelijk in persoon bij het aan de echtgenote van gedaagde overhandigen van geld aanwezig zou zijn geweest. Gezien echter de desbetreffende verklaring is daarvan geen sprake geweest, aldus appellant.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 14 mei 2001 het namens gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de zijdens gedaagde ingebrachte bewijsstukken en de verklaringen afgelegd ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden dat "Chantal" de van gedaagde ontvangen gelden nog voor het einde van het derde kwartaal aan de echtgenote van gedaagde heeft doen toekomen. Dat gedaagde niet in staat is gebleken de doorstorting van Londen naar Suleymanye middels overlegging van een dagafschrift aan te tonen doet hieraan niet af. Anders dan appellant kennelijk meent, is immers niet van belang dat gedaagde alle onzekerheid omtrent de uiteindelijke betalingen aan de verzorgster van de kinderen wegneemt, doch is van belang dat gedaagde voldoende aannemelijk maakt dat deze betaling heeft plaatsgevonden. Juist in een situatie als de onderhavige waarin een verzekerde de onderhoudsbijdrage noodgedwongen op een afwijkende wijze dient te voldoen, zal een waterdichte bewijsvoering niet altijd mogelijk zijn. Het ontbreken van een dergelijk bewijs dient in zo'n geval dan ook niet per definitie voor risico van verzekerde te blijven, aldus de rechtbank.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij van mening blijft dat het bewijsstuk ontbreekt dat aangeeft op welke wijze vanuit Engeland het geld is doorgesluisd naar Irak. Appellant heeft hierbij er wederom op gewezen dat gedaagde geen dagafschrift heeft overgelegd ten bewijze van het overmaken van het geld per fax naar Irak. Aan de door gedaagde overgelegde verklaringen van enerzijds "Chantal" en anderzijds van zijn echtgenote kan appellant niet de waarde toekennen die gedaagde en de rechtbank daaraan toe willen kennen. Het zijn achteraf opgestelde verklaringen waarbij verder van belang is dat de notaris niet daadwerkelijk in persoon bij de overhandiging van het geld aanwezig is geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen slechts in geschil is of gedaagde over het derde kwartaal van 1998 recht heeft op kinderbijslag voor zijn hiervoor genoemde kinderen. Tussen partijen is voorts niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat de kinderen ten tijde van belang niet geacht kunnen worden te behoren tot het huishouden van gedaagde. Dat betekent dat gedaagde, wil hij recht kunnen hebben op kinderbijslag, op voor appellant eenvoudig controleerbare wijze dient aan te tonen dat hij de kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. In een geval als het onderhavige hoeft dit, nu normaal bankverkeer met Irak niet mogelijk is, niet op de gebruikelijke wijze te geschieden, te weten door bewijs van overmaking per bank of internationale postwissel, maar kan het onderhoud ook op andere wijze worden aangetoond of aannemelijk gemaakt. Uit de jurisprudentie van de Raad, onder meer blijkend uit de uitspraak die is gepubliceerd in RSV 1999/230, volgt dat in een dergelijk geval mag worden verlangd dat de verschillende onderdelen van het gevolgde traject, alsmede de aangegeven chronologische volgorde, voldoende aannemelijk worden gemaakt.
Gedaagde heeft een afschrift van een transactiebewijs overgelegd waaruit blijkt dat op 23 september 1998 op zijn verzoek een bedrag van f 3800,-- is overgeboekt door de ABN-AMRO bank naar de National Westminster Bank, ten gunste van [naam begunstigde] van het kantoor "Chantal" waarbij nog f 30,-- aan overmakingskosten aan hem in rekening is gebracht. Voorts is een verklaring van het kantoor "Chantal" van 30 september 1998 overgelegd, welke nader is toegelicht bij verklaring van 21 december 1998, waaruit blijkt dat op 27 september 1998 per fax aan een bijkantoor van "Chantal" te Suleymanye Sarchinar de opdracht is gegeven om aan de fondsen waarover "Chantal" in Iraaks Kurdistan beschikt eenzelfde bedrag minus servicekosten te onttrekken en vervolgens te overhandigen aan de familie van gedaagde. In hoger beroep is door gedaagde een afschrift van deze fax in het geding gebracht. Blijkens deze fax is aan het bijkantoor van "Chantal" de opdracht gegeven 1800 Amerikaanse Dollars te overhandigen aan de vrouw van gedaagde. Voorts heeft de echtgenote van gedaagde door middel van een door een plaatselijke notaris opgestelde verklaring van 29 oktober 1998 aangegeven dat zij het laatstgenoemde bedrag op 28 september 1998 heeft ontvangen.
De Raad is van oordeel dat gedaagde aldus in ieder geval de eerste schakel in het betalingstraject, zijnde de betaling van f 3800,-- aan "Chantal", heeft aangetoond en dat met name gelet op het faxbericht van 27 september 1998, waaruit blijkt dat de opdracht is gegeven de tegenwaarde van voornoemd bedrag in dollars -minus de door "Chantal" berekende kosten- te betalen aan de echtgenote van gedaagde, de tweede schakel in dat traject voldoende aannemelijk is geworden. Voorts is de Raad in het bijzonder gelet op de chronologische volgorde van de verrichte handelingen en de consistentie van de verklaringen en de gegevens hieromtrent van oordeel dat ook in voldoende mate aannemelijk is te achten dat uitbetaling van het bedrag in dollars aan de echtgenote van gedaagde heeft plaatsgevonden.
De Raad merkt hierbij nog op dat appellant heeft erkend dat vanwege de internationale economische boycot tegen Irak met dat land geen (normaal) betalingsverkeer mogelijk is. Gelet hierop heeft appellant ten onrechte van gedaagde verlangd dat hij een dagafschrift van de betaling per fax zou overleggen, nu bij het ontbreken van normaal betalingsverkeer in het algemeen geen dagafschriften overgelegd kunnen worden. Daarbij merkt de Raad nog op dat er door "Chantal" geen betaling per fax heeft plaatsgevonden doch dat per fax door "Chantal" enkel de opdracht aan haar bijkantoor in Iraaks Kurdistan is gegeven om aan de fondsen waarover "Chantal" in Irak beschikt geld te onttrekken ten behoeve van de familie van gedaagde.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van een gedaagde een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
Tenslotte stelt de Raad vast dat van appellant een griffierecht van € 327,-- dient te worden geheven.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met betrekking tot de aanspraak op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, te betalen door de Sociale verzekeringsbank tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2003.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.