de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Marokko), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Op verzoek van de Raad hebben partijen enkele stukken in het geding gebracht. Ten slotte zijn namens gedaagde bij brieven van 28 november en 5 december 2002 nog enkele stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 december 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar namens gedaagde is verschenen mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam.
Gedaagde is in Nederland werkzaam geweest in loondienst, laatstelijk via een uitzendbureau. Nadat hij deze werkzaamheden ingaande 21 maart 1991 wegens ziekte had gestaakt, is gedaagde in april 1991 teruggekeerd naar Marokko, alwaar hij sindsdien woont. In december 1992 heeft gedaagde aan GAK Nederland B.V. verzocht hem uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen. Op deze aanvraag is aanvankelijk afwijzend beslist, doch nadat de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 11 november 1996 die beslissing had vernietigd, heeft GAK Nederland B.V. bij besluit van 17 februari 1997 alsnog met ingang van 7 mei 1992 uitkeringen ingevolge de WAO/AAW aan gedaagde toegekend, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Gedaagde heeft in of omstreeks 1992, 1994 en 1996 aan appellant verzocht hem kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen. In antwoord op enkele door appellant gestelde vragen heeft gedaagde bij brief van 7 juli 1994 medegedeeld dat hij een Nederlandse sociale verzekeringsuitkering heeft ontvangen en dat een medisch onderzoek is verricht door de Gemeenschappelijke Medische Dienst te Amsterdam. Door GAK Nederland B.V. is in juli 1994 desgevraagd aan appellant medegedeeld "er loopt een aanvraag AAW" en in november 1994 is medegedeeld dat appellant geen AAW/WAO-uitkering toegekend heeft gekregen. Appellant heeft bij besluiten van 25 maart 1992, 9 januari 1995 en 4 juli 1996 afwijzend beslist op deze aanvragen, omdat gedaagde niet verzekerd was ingevolge de AKW.
Bij brief van 26 september 1997 heeft gedaagde, onder verwijzing naar de beslissing van GAK Nederland B.V. van 17 februari 1997 wederom kinderbijslag aangevraagd. Appellant heeft vervolgens met ingang van het eerste kwartaal van 1994 kinderbijslag aan gedaagde toegekend.
Aanvankelijk heeft appellant geweigerd kinderbijslag aan gedaagde toe te kennen over het derde kwartaal van 1992 tot en met het vierde kwartaal van 1993, op de grond dat het recht op kinderbijslag ingevolge artikel 14, derde lid, van de AKW, zoals dat artikel luidde tot 29 december 1995, niet meer vastgesteld kan worden over tijdvakken gelegen drie jaar voorafgaande aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welke de aanvraag werd ingediend. Daarbij heeft appellant overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval, waarin afgeweken kan worden van de termijn van drie jaar. Nadat de rechtbank de beslissing op bezwaar van 13 augustus 1998 had vernietigd, omdat appellant de aanvraag van gedaagde van 26 september 1997 (mede) had moeten opvatten als een verzoek om terug te komen van de eerdere afwijzende besluiten, heeft appellant bij besluit van 3 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit) geweigerd terug te komen van de besluiten van 25 maart 1992, 9 januari 1995 en 4 juli 1996.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, overwegende -kort samengevat- dat sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en die gedaagde destijds niet als beroepsgrond naar voren had kunnen brengen. Op grond van deze nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank de besluiten uit 1995 en 1996 evident onjuist, zodat appellant in redelijkheid niet had kunnen weigeren van die besluiten terug te komen.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist, aanvoerende dat hij terecht heeft kunnen oordelen dat er geen redenen zijn om terug te komen van de eerdere afwijzende beslissingen om reden dat geen sprake is van een bijzonder geval nu gedaagde verwijtbaar geen mededelingen heeft gedaan van de omstandigheid dat zijn verzekeringspositie nog niet definitief kon worden vastgesteld in verband met zijn beroepszaak tegen GAK Nederland B.V.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is ook in hoger beroep in geschil of appellant in redelijkheid heeft kunnen weigeren terug te komen van de in 1992, 1995 en 1996 genomen besluiten ten aanzien van gedaagdes aanspraak op kinderbijslag, voor zover daarbij is geweigerd kinderbijslag toe te kennen over het derde kwartaal van 1992 tot en met het vierde kwartaal van 1993.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit vaste rechtspraak dat de weigering van een bestuursorgaan om terug te komen van eerdere rechtens onaantastbaar geworden besluiten geëerbiedigd dient te worden, tenzij aan de eerdere besluiten dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren die eerdere besluiten ongedaan te maken.
Door appellant is in eerste aanleg en in hoger beroep gesteld dat bij de beoordeling van verzoeken om terug te komen van rechtens onaantastbaar geworden besluiten -onder meer- als uitgangspunt wordt gehanteerd dat in gevallen waarin sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid terug te komen van eerdere besluiten met een verdere terugwerkende kracht dan voorzien in laatstgenoemd artikellid. Voorts stelt de Raad vast dat appellant bij de toepassing van artikel 14, derde lid, van de AKW voor gevallen als het onderhavige, waarin eerst met terugwerkende kracht een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend en die toekenning ertoe leidt dat de betrokkene alsnog met terugwerkende kracht verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen, aan het begrip bijzonder geval aldus invulling heeft gegeven dat een dergelijk geval wordt aangenomen wanneer de betrokkene zijn aanspraken op kinderbijslag al eerder op enigerlei wijze veilig heeft gesteld. Appellant neemt aan dat daarvan sprake is als vóór het tijdstip van toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een aanvraag is ingediend en betrokkene voldoende moeite heeft gedaan appellant in het kader van die aanvraag, of van een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure, te informeren over de mogelijke toekomstige aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde in ieder geval in of omstreeks 1992, 1994 en 1996 kinderbijslag heeft aangevraagd en dat naar aanleiding van de aanvraag in 1994 informatie is ingewonnen bij gedaagde en GAK Nederland B.V. waaruit is gebleken dat gedaagde een aanvraag om een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ingediend en dat een zodanige uitkering in november 1994 (nog) niet was toegekend.
Nu gedaagde zowel in of omstreeks 1992 als in 1994 en 1996 aanvragen om kinderbijslag heeft ingediend spitst het geschil zich, uitgaande van de invulling die appellant heeft gegeven aan het begrip bijzonder geval, toe op de vraag of gedaagde appellant toentertijd in voldoende mate heeft geïnformeerd over zijn mogelijke aanspraak op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan appellant, bevestigend. Gedaagde heeft naar ´s Raads oordeel appellant middels de in 1994 verstrekte informatie in voldoende mate geïnformeerd over zijn mogelijke aanspraken op arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze informatie is vervolgens bevestigd door GAK Nederland B.V. De Raad is van oordeel dat in deze situatie van gedaagde redelijkerwijs niet verlangd kon worden meer te doen jegens (de beslissingen van) appellant, aangezien nog onduidelijkheid bestond over zijn aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant heeft op grond van de toentertijd bekende gegevens in 1992, 1995 en 1996 weliswaar juiste beslissingen genomen over de aanspraak van gedaagde op kinderbijslag, doch na kennisneming van de informatie van gedaagde had het appellant duidelijk kunnen zijn dat het risico bestond dat achteraf zou kunnen blijken dat gedaagde wel verzekerd was geweest ingevolge de AKW. De gevolgen van deze risiconeming komen voor rekening van appellant, hetgeen in casu moet leiden tot het oordeel dat ten onrechte geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW is aangenomen.
De Raad is verder -anders dan appellant- van oordeel dat op betrokkenen in deze gevallen niet de verplichting rust appellant over alle verschillende ontwikkelingen met betrekking tot de aanvraag om (of de procedure over) de arbeidsongeschiktheidsuitkering te informeren, aangezien slechts de definitieve toekenning (dan wel de hoogte) van die uitkering relevant is voor de eventuele verzekering ingevolge de AKW. Wanneer appellant echter desondanks in deze gevallen geïnformeerd wil blijven over de hiervoor bedoelde ontwikkelingen, dan dient appellant de betrokkene eerst expliciet te verzoeken die informatie te verstrekken alvorens aan het eventueel uitblijven van deze informatie gevolgen verbonden zouden kunnen worden.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bijzonder geval, hetgeen betekent dat appellant, gelet op het door hem gehanteerde uitgangspunt, in redelijkheid niet had kunnen weigeren terug te komen van de eerder genomen besluiten omtrent de aanspraak van gedaagde op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1992 tot en met het vierde kwartaal van 1993. De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het op enigszins gewijzigde gronden, voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van 's Raads uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van 's Raads uitspraak;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2003.