ECLI:NL:CRVB:2003:79

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2003
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
01-3669 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenning periodieke uitkering en een voorziening

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1942, verzocht om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945. Eiser heeft gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de Bersiapperiode in het voormalige Nederlands-Indië. Verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft het verzoek van eiser afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Peperkamp van DAS Rechtsbijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 februari 2003, waarbij eiser niet aanwezig was. Verweerster heeft de afwijzing van het verzoek gehandhaafd, omdat niet is komen vast te staan dat eiser direct betrokken was bij bombardementen op Semarang of getuige was van de moord op de gebroeders [naam broeders]. De Raad heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn aanwezigheid bij de moord en de bedreigingen door pemoeda’s, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de claims van eiser en dat de afwijzing door verweerster terecht was.

De Raad heeft beslist dat het beroep van eiser ongegrond is en heeft geen termen gezien om verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiser. De uitspraak is gedaan op 4 april 2003 door de Centrale Raad van Beroep, met W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.J.H. Doornewaard als leden.

Uitspraak

01/3669 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen
[Eiser], wonende te [woonplaats] , eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 juni 2001, kenmerk JZ/0/2001/433, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. A.C.M. Peperkamp, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te [plaatsnaam] , namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingezonden.
Van de zijde van eiser zijn nog twee brieven aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 februari 2003, waar eiser - zoals aangekondigd - niet is verschenen of zich heeft laten vertegenwoordigen, en waar verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II.
MOTIVERING
Eiser, geboren in 1942, heeft verweerster verzocht om hem in het kader van de Wet te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer en hem een periodieke uitkering en een voorziening toe te kennen. In dit verband heeft eiser gewezen op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan hetgeen hij tijdens de Japanse bezetting en de Bersiapperiode in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt.
Bij besluit van 28 juli 2000 heeft verweerster eisers verzoek afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster die afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat ten aanzien van eiser niet is komen vast te staan dat hij direct betrokken was bij bombardementen op Semarang, dat niet is komen vast te staan dat hij is getroffen door ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet en voorts dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn aangetroffen om aan te nemen dat hij getuige is geweest van de moord op de gebroeders [naam broeders].
Hetgeen in beroep namens eiser is aangevoerd, komt - voor zover hier van belang - erop neer dat verweerster ten onrechte niet heeft aanvaard dat eiser direct betrokken was bij bombardementen op Semarang, dat verweerster ten onrechte niet heeft aanvaard dat eiser aanwezig was bij de moord op de gebroeders [naam broeders] en voorts dat verweerster de door eiser ondergane bedreigingen door pemoeda’s heeft miskend.
De Raad overweegt het volgende.
Naar de opvatting van verweerster is eiser niet getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet. Met betrekking tot de door eiser gestelde directe betrokkenheid bij bombardementen op Semarang heeft verweerster niet alleen laten wegen dat van die directe betrokkenheid niet blijkt uit het relaas van eisers zus over die periode maar ook dat die directe betrokkenheid gelet op de verblijfplaats van eiser niet aannemelijk is geworden.
De Raad heeft in de beschikbare gegevens onvoldoende aanleiding gevonden het standpunt van verweerster voor onjuist te houden. Nog daargelaten dat van de zijde van eiser niet is aangegeven welke impact de gestelde directe betrokkenheid van eiser bij bombardementen heeft gehad, kan ook de Raad niet eraan voorbijzien dat voor die directe betrokkenheid geen bevestiging is te vinden in het relaas van eisers zuster over de gebeurtenissen in die periode. Verweerster heeft dan ook terecht het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet niet op eiser van toepassing geacht.
Met betrekking tot eisers beroep op zijn aanwezigheid bij de moord op de gebroeders [naam broeders] onderschrijft de Raad de zienswijze van verweerster dat die aanwezigheid onvoldoende aannemelijk is geworden. Anders dan eiser ziet de Raad geen beslissende betekenis toekomen aan de telefonische mededeling van eisers broer dat eiser bij de bedoelde moord aanwezig was. Diezelfde broer heeft immers eerder doen weten niet meer te weten of eiser bij dat incident ook aanwezig was. Met verweerster is de Raad dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op eiser van toepassing is.
Ook verweersters standpunt dat niet is gebleken dat eiser slachtoffer is geworden van ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet deelt de Raad. In de beschikbare gegevens is onvoldoende bevestiging gevonden van eisers stelling dat het ouderlijk huis tijdens de Bersiapperiode bij herhaling is aangevallen door pemoeda’s en dat zijn moeder een pemoeda heeft afgeschrikt door te dreigen met kokend vet te gooien. In dit verband kan de Raad niet eraan voorbij zien dat eiser noch van de aanvallen op het ouderlijk huis, noch van de afschrikking van de pemoeda door eisers moeder in zijn eerdere verklaringen melding heeft gemaakt terwijl die gebeurtenissen evenmin terugkomen in het relaas van eisers zuster over hetgeen het gezin in de Bersiapperiode heeft meegemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2003.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) L. Jörg.
HD
18.03