ECLI:NL:CRVB:2003:1

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
00-6378 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens opheffing van functie en subsidiaire ontslaggrond bij reorganisatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de president van de rechtbank Arnhem, waarin zijn ontslag wegens opheffing van zijn functie bij Permar WS werd bevestigd. Appellant was sinds 1 augustus 1992 als manager werkzaam bij Permar WS en was belast met de functie van manager van een afdeling die medio 1997 was ingesteld. Op 2 december 1999 besloot het dagelijks bestuur van Permar WS tot de opheffing van deze afdeling, wat leidde tot het ontslag van appellant per 1 juli 2000. Appellant betwistte de rechtmatigheid van dit besluit en stelde dat hij niet tijdig bezwaar had kunnen maken tegen de opheffing van zijn functie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het besluit tot opheffing van de afdeling een rechtens onaantastbaar besluit was, omdat appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad concludeerde dat gedaagde, Permar WS, voldoende had voldaan aan zijn verplichtingen om appellant te herplaatsen en dat het ontslag op basis van de opheffing van de functie rechtmatig was. De Raad vernietigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat de subsidiaire ontslaggrond van onbekwaamheid of ongeschiktheid niet was ingetrokken in het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat deze subsidiaire grond niet meer kon worden gehandhaafd en dat het bestreden besluit op dit punt moest worden hersteld.

De Raad besloot het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit gegrond te verklaren voor wat betreft de subsidiaire ontslaggrond en deze in te trekken. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 februari 2003.

Uitspraak

00/6378 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het dagelijks bestuur van Permar WS gevestigd te Ede, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de rechtbank Arnhem van 7 november 2000, nrs. 00/1347 AW en 00/1348 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 november 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.F. Weenink, advocaat te Utrecht, als zijn raadsman. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J. van Veen, advocaat te Ede, die zich liet bijstaan door W. Hulsebos, algemeen directeur van Permar WS.

II. MOTIVERING

1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.2. Appellant is sedert 1 augustus 1992 als manager aangesteld bij Permar WS, een openbaar lichaam dat een werkvoorzieningschap in stand houdt. Sedert medio 1997 is appellant belast met de functie van manager van de toentertijd ingestelde afdeling[naam afdeling] (hierna: [naam afdeling]). Gedaagde heeft op 2 december 1999 besloten in te stemmen met het advies van het Management Team naar aanleiding van de eindevaluatie van de organisatiewijziging van 1997, inhoudend de opheffing van de afdeling [naam afdeling], en heeft aan de Algemeen Directeur mandaat verleend om de exit-procedure ten aanzien van appellant uit te voeren. Bij besluit van 27 maart 2000 is aan appellant ontslag verleend met ingang van 1 juli 2000, primair met toepassing van artikel 8:4 van de CAR/UWR wegens opheffing van zijn functie en subsidiair met toepassing van artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWR wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de uitoefening van de functie (hierna: het ontslagbesluit). Bij het bestreden besluit van 27 juni 2000 is onder meer appellants bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
1.3. De president van de rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrechtspraak (Awb) bij de aangevallen uitspraak onder meer het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.4. De Raad zal achtereenvolgens de grieven van appellant bespreken.
2.
Het besluit tot opheffing van de afdeling [naam afdeling]
2.1. Appellant heeft in bezwaar en (hoger) beroep de rechtmatigheid van het besluit tot opheffing van de afdeling [naam afdeling] betwist. Bij de aangevallen uitspraak is overwogen dat het besluit van gedaagde van 2 december 1999 tot opheffing van de afdeling [naam afdeling] en daarmee van de functie van appellant, als een rechtens onaantastbaar besluit heeft te gelden. De president van de rechtbank overwoog daartoe, dat gedaagdes besluit tot opheffing van de afdeling [naam afdeling] van 2 december 1999 in een brief van de Algemeen Directeur van 25 januari 2000 en in het ontslagbesluit aan appellant is meegedeeld en dat appellant tegen dat besluit van 2 december 1999 niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Appellant acht dat oordeel van de president onjuist.
2.2.
De Raad stelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 maart 1997, gepubliceerd in TAR 1997, 85, voorop dat hij het impliciete standpunt van de rechtbank deelt, dat het besluit tot opheffing van de afdeling [naam afdeling] een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Awb is en dat appellant door zijn tewerkstelling bij de afdeling [naam afdeling] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij dat besluit moet worden aangemerkt.
2.3. In de brief van de Algemeen Directeur van 25 januari 2000 is behalve aan de opheffing van de afdeling [naam afdeling] ook (uitvoerig) aandacht besteed aan de gevolgen van die opheffing voor appellant. Voor appellant was, anders dan voor de overige zes medewerkers, geen vervangende functie bij Permar WS voorhanden, zodat de weg van een exit-procedure was ingeslagen. Hiermee is naar het oordeel van de Raad aan appellant op een voldoende herkenbare wijze het besluit tot opheffing van zijn functie bekend gemaakt en kon hem voldoende duidelijk zijn dat zijn belang rechtstreeks bij dat besluit betrokken was. Onder die omstandigheden had het op de weg van appellant gelegen om de zijns inziens aanwezige gebreken ten aanzien van het besluit van 2 december 1999 terstond in een bezwaarprocedure aan de orde te stellen. Aangezien appellant niet binnen zes weken na de brief van 25 januari 2000 tegen het besluit tot opheffing van zijn functie bezwaar heeft gemaakt, heeft het besluit van 2 december 1999, zoals de president van de rechtbank met juistheid heeft overwogen, als een rechtens onaantastbaar besluit te gelden.
3.
Het ontslag
3.1. De subsidiaire ontslaggrond.
3.1.1.
In verband met appellants grieven over de subsidiaire ontslaggrond stelt de Raad vast dat de in het ontslagbesluit opgenomen subsidiaire ontslaggrond: ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de functie, niet is ingetrokken bij het bestreden besluit. In de aangevallen uitspraak is dienaangaande overwogen:
"Vooreerst stelt de president vast dat het ontslagbesluit, mede gelet op hetgeen namens verweerder hieromtrent in zijn verweerschrift en ter zitting is opgemerkt, geacht moet worden uitsluitend te berusten op de opheffing van verzoekers betrekking."
3.1.2.
In aanmerking genomen dat gedaagdes gemachtigde ter zitting heeft aangegeven dat de subsidiaire ontslaggrond niet is gehandhaafd en in aanmerking genomen voorts dat appellant er belang bij heeft dat het ontslag niet mede is gebaseerd op een voor hem diskwalificerende grond, kan de Raad niet anders dan vaststellen dat gedaagde het ontslagbesluit en het bestreden besluit op een essentieel onderdeel niet meer onderschrijft, zonder dat gedaagde er toe is overgegaan om een gewijzigd besluit te nemen. De Raad kan de president van de rechtbank derhalve niet volgen in zijn oordeel dat de zienswijze van gedaagde zou mogen meebrengen dat appellants grieven dienaangaande onbesproken mochten blijven. De president had in elk geval het bestreden besluit behoren te vernietigen, voorzover daarbij niet de subsidiaire ontslaggrond van ongeschiktheid of onbekwaamheid was ingetrokken. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
3.2.
Ontslag wegens opheffing van de functie.
3.2.1.
In verband met appellants grieven over het ontbreken van een plan als bedoeld in art 8:4, tweede lid, van de CAR/UWR en het niet opvolgen van de procedurele regels neergelegd in de binnen Permar WS geldende Richtlijnen bij organisatieveranderingen, is de Raad van oordeel dat gedaagde deze niet naar de letter heeft toegepast, doch dat gedaagde op een - bij een kleinschalige reorganisatie als deze - passende wijze in de geest van deze regels heeft gehandeld. In aanmerking genomen dat appellant niet heeft aangegeven dat hij in concreto is benadeeld door de gevolgde procedure en hetgeen hierna wordt overwogen, ziet de Raad geen aanleiding om aan de formele tekortkoming van de kant van gedaagde gevolgen te verbinden voor de houdbaarheid van het ontslag.
3.2.2.
Ingevolge de Richtlijnen bij organisatieveranderingen is het streven gericht op het voorkomen van gedwongen ontslagen en indien herplaatsing niet mogelijk is wordt medewerking verleend bij het vinden van een baan buiten de organisatie. Ter zitting van de Raad heeft appellant voor het eerst aangevoerd dat hij in april 2000 herplaatst had kunnen worden op een managersfunctie bij Permar WS, aangezien de zittende manager slechts een proeftijdaanstelling had die in april 2000 afliep. De Raad stelt vast dat de vacature voor deze managersfunctie in een gesprek met de Algemeen Directeur vóór het ontslagbesluit en in eerste aanleg uitsluitend aan de orde is gekomen naar het tijdstip van april 1999 toen gedaagde in de vacature voor deze functie een externe kandidaat heeft benoemd. In aanmerking genomen dat appellant al vanaf november 1999 op de hoogte was van de bedoeling om zijn afdeling op te heffen en van de zienswijze van gedaagde dat herplaatsingsmogelijkheden binnen Permar WS ontbraken en hij toentertijd heeft nagelaten te trachten om in die functie herplaatst te worden, zal de Raad de mogelijkheid van herplaatsing in die functie thans buiten beschouwing laten.
3.2.3.
Aangezien appellant geen andere herplaatsingmogelijkheden bij Permar WS heeft aangegeven en ook anderszins hiervan niet is gebleken, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde tekort is geschoten in zijn verplichtingen om te trachten tot herplaatsing te komen.
3.2.4.
Met betrekking tot de mogelijkheid om (voorlopig) bij gedaagde in dienst te blijven en gedetacheerd te worden bij Final is de Raad van oordeel dat gedaagde in redelijkheid tot de afwijzing van die mogelijkheid is gekomen, aangezien het om een functie ging die ver beneden het niveau van appellants functie lag en die slechts een tijdelijk karakter had.
3.2.5.
Gedaagde heeft appellant aangeboden om via een outplacementbureau te trachten een nieuwe betrekking te vinden en heeft daartoe inleidende contacten gehad met een tweetal bureaus. Appellant heeft daar om hem moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
3.2.6.
De Raad concludeert op grond van het vorenstaande dat gedaagde in voldoende mate heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge de Richtlijnen bij organisatie-veranderingen en dat derhalve het bestreden besluit, voorzover inhoudend de handhaving van ontslag wegens opheffing van de betrekking per 1 juli 2000, in rechte stand kan houden.
4.1.
Aangezien de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden, zal de Raad doen hetgeen de president van de rechtbank had dienen te doen. De tekortkoming die aan het bestreden besluit kleeft kan door de Raad hersteld worden. Derhalve zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, op in rubriek III van deze uitspraak te melden wijze zijn uitspraak in de plaats laten treden van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
4.2.
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg ten bedrage van € 966,- en in hoger beroep ten bedrage van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
5.
De Raad beslist derhalve als volgt:

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover hierbij niet is beslist tot intrekking van de subsidiaire ontslaggrond;
Verklaart het bezwaar tegen het ontslagbesluit gegrond ten aanzien van de subsidiaire ontslaggrond en trekt de in het ontslagbesluit opgenomen subsidiaire ontslaggrond in;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Verklaart het inleidend beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van in totaal € 1.610,-, te betalen door
Permar WS;
Bepaalt dat Permar WS aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. D.A.C. Slump als leden in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD