ECLI:NL:CRVB:2002:BJ7311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01/1306 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.H. van Kreveld
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en verkeersovertredingen

In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag van een ambtenaar, appellant, die werkzaam was als reiniger bij het Stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam. Appellant had eerder een voorwaardelijk ontslag opgelegd gekregen wegens plichtsverzuim, waaronder het te laat komen op het werk, het niet naleven van regels omtrent arbeidsongeschiktheid, en het vertonen van onverantwoord rijgedrag en dreigend gedrag. Na een aantal incidenten, waaronder verkeersovertredingen en intimidatie van collega's, heeft het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel besloten om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat aan de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag was voldaan. De Raad oordeelde dat de gedaagde partij, het Dagelijks Bestuur, terecht had geconcludeerd dat appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad heeft daarbij de meldingen van verkeersovertredingen en het dreigende gedrag van appellant in overweging genomen. Appellant had geen medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn psychische toestand, wat zijn verweer verzwakte.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de gedaagde partij bevoegd was om het voorwaardelijk strafontslag uit te voeren, gezien de ernst van de gedragingen van appellant en de impact daarvan op de werksfeer. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2002.

Uitspraak

01/1306 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 januari 2001, nr. AWB 99/12662, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 augustus 2002, waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.C. Kruyswijk, advocaat te Amsterdam. Appellant is niet verschenen.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant was werkzaam als reiniger bij de sector Stadsdeelwerken, afdeling Reiniging van het Stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam. Bij besluit van 9 juni 1997 heeft gedaagde appellant wegens plichtsverzuim, bestaande uit het zonder geldige reden te laat op het werk verschijnen, het zich niet houden aan de regels rond arbeidsongeschiktheid en het opnemen van verlof, het begaan van verkeersovertredingen danwel het vertonen van onvoorzichtig rijgedrag en het bezigen van dreigende taal richting collega’s en derden, de straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag, verleend op grond van artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) juncto artikel 1004 ARA, met een proeftijd van één jaar. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij brief van 30 maart 1998 heeft gedaagde appellant uitgenodigd voor een verantwoordingsgesprek in verband met een tweetal incidenten, te weten door gedaagde ontvangen rekeningen betreffende drie verkeersovertredingen, begaan op 11 september 1997 met een door gedaagde van autoverhuurbedrijf Truckland gehuurde auto, alsmede bij het Stadsdeel vanaf medio februari 1998 binnengekomen klachten over ontvreemding van kistjes met statiegeld. Gedaagde achtte appellant met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid verantwoordelijk voor de verkeersovertredingen omdat hij als medewerker van het stadsdeel de gehuurde auto op 11 september 1997 had gebruikt. Voorts ging gedaagde er van uit dat appellant de kistjes had ontvreemd omdat appellants postuur voldeed aan de beschrijving die in verband met de ontvreemding was gegeven, appellants naam was genoemd en hij op de bewuste dagen en tijdstippen in de in de beschrijving genoemde auto van het Stadsdeel had gereden.
Gedaagde heeft appellant erop gewezen dat hij tot het ten uitvoer leggen van het bij besluit van 9 juni 1997 opgelegde voorwaardelijk strafontslag zou overgaan, indien appellant geen bevredigende verantwoording kon geven over een van de twee incidenten. Het verantwoordingsgesprek heeft plaatsgevonden op 2 april 1998 en geleid tot nader onderzoek.
1.3. De afronding van voormeld onderzoek is voor gedaagde aanleiding geweest appellant bij brief van 21 oktober 1998 uit te nodigen voor een vervolg van het verantwoordingsgesprek. Daarbij is appellant tevens medegedeeld dat gedaagde overwoog het voorwaardelijk opgelegde strafontslag ten uitvoer te brengen. Naast de reeds genoemde verkeersovertredingen begaan op 11 september 1997 en zijn ook overigens (doorgaand) onverantwoordelijk en gevaarlijk rijgedrag, diende appellant zich te verantwoorden over doorgaand intimiderend en dreigend gedrag en woordgebruik - onder andere tijdens het verantwoordingsgesprek van 2 april 1998 en naar aanleiding van een melding van een medewerker van het stadsdeel op 8 mei 1998 - alsmede over diefstallen waarbij gebruik is gemaakt van een auto van het stadsdeel in de periode van het voorwaardelijk strafontslag.
1.4. Bij besluit van 28 december 1998 is gedaagde op grond van artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARA juncto artikel 1004 van het ARA overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag vanwege de verkeersovertredingen en het onverantwoordelijk rijgedrag tijdens diensttijd op 11 september 1997 alsmede vanwege dreigende taal richting collega’s of derden. Daarnaast heeft gedaagde de straf opgelegd van ontslag wegens diefstal van kratten in het voorjaar van 1998, roekeloos rijgedrag na 10 juni 1998 en diefstal van onder andere een container. Bij besluit van 26 oktober 1999 is, onder overneming van het advies van de bezwaarcommissie van 12 oktober 1999 en ongegrondverklaring van het op 3 februari 1999 gemaakte bezwaar, besloten het besluit van 28 december 1998, inhoudende de tenuitvoerlegging van het bij besluit van 9 juni 1998, lees: 1997 opgelegde voorwaardelijke strafontslag in stand te houden. De rechtbank heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2.1. Anders dan de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft betoogd, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat, op grond van de inhoud van het advies van de bezwarencommissie in combinatie met de bewoordingen van het bestreden besluit, bij dat besluit de zelfstandige ontslaggronden niet zijn gehandhaafd, maar uitsluitend de tenuitvoerlegging van het bij besluit van 9 juni 1997 opgelegde voorwaardelijk strafontslag is gehandhaafd.
De Raad stelt voorop dat het door appellant niet aangevochten besluit tot voorwaardelijk strafontslag en het daarbij vastgestelde plichtsverzuim als een vaststaand gegeven moet worden beschouwd. In het onderhavige geding dient derhalve slechts de vraag te worden beantwoord of gedaagdes besluit tot tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk strafontslag in rechte stand kan houden. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
2.2. Aan het besluit van 9 juni 1997 had gedaagde de voorwaarde verbonden dat appellant zich gedurende de periode van 10 juni 1997 tot en met 10 juni 1998 niet schuldig zou maken aan enige vorm van plichtsverzuim zoals in dat besluit is vermeld. Gedaagde is in voornoemde periode geconfronteerd met meldingen van verkeersovertredingen, onverantwoord rijgedrag en dreigend en intimiderend gedrag van appellant. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien over te gaan tot tenuitvoerlegging van het strafontslag, waarbij gewicht is toegekend aan het feit dat appellant door zijn gedrag en woordgebruik een negatieve invloed op de werksfeer bij het stadsdeel had en medewerkers zich bedreigd en geïntimideerd voelden en tevens aan het feit dat door appellants gedrag en woordgebruik het stadsdeel in diskrediet is gebracht.
2.3. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde terecht en op goede gronden geconstateerd dat aan de voorwaarden tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag was voldaan. De Raad heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
Gebleken is dat appellant op 11 september 1997 samen met een uitzendkracht gebruik heeft gemaakt van de auto waarmee de overtredingen zijn begaan. Uit de door de verkeerspolitie op 11 september 1997 opgemaakte processen-verbaal blijkt dat degene die de auto ten tijde van de overtredingen bestuurde een man met een flink postuur was. De zich in het dossier bevindende beschrijvingen van de persoon van de uitzendkracht maken gewag van een man met een slank postuur, terwijl appellant als een gezette persoon wordt beschreven. Bovendien heeft de uitzendkracht schriftelijk verklaard dat appellant op het moment van het begaan van de overtredingen de auto bestuurde. Gelet hierop kon gedaagde het voldoende aangetoond achten dat appellant de verkeersovertredingen op 11 september 1997 heeft begaan.
Het door appellant ondertekende verslag van het eerste verantwoordingsgesprek op 20 april 1998, waarbij appellants gedrag intimiderend is genoemd, acht de Raad voorts voldoende om de conclusie te kunnen trekken dat er sprake is geweest van doorgaand intimiderend en dreigend gedrag.
2.4. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend vanwege de psychisch labiele situatie waarin hij al enige jaren verkeerde, kan de Raad hem niet volgen. Het had op de weg van appellant gelegen dit standpunt met medische gegevens te onderbouwen, maar dit is niet geschied.
2.5. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde heeft mogen gebruik maken van zijn bevoegdheid om het voorwaardelijk verleende strafontslag uit te voeren. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
2.6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD