de Burgemeester van Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2000, nr. AWB 98/1302 AW 27, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.S. Pen, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden welke als vaststaande worden aangenomen, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als hoofdagent van de gemeentepolitie te Amsterdam. Na afronding van een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek heeft gedaagde appellant bij besluit van 1 april 1988 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Het beroep tegen dat besluit is bij uitspraak van 3 mei 1989 van het toenmalige Ambtenarengerecht te Zwolle ongegrond verklaard, welke uitspraak na hoger beroep door deze Raad is bevestigd bij uitspraak van 5 februari 1991.
1.2. Naar aanleiding van het onder 1.1. genoemde strafrechtelijk onderzoek is appellant voorts bij vonnis van 21 maart 1991 veroordeeld tot een geldboete van f 250,-, subsidiair vijf dagen hechtenis, in verband met diefstal van een boekje uit een geparkeerde auto. Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 december 1993 is appellant evenwel van dit feit vrijgesproken omdat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend was bewezen.
1.3. Het naar aanleiding van die vrijspraak bij brief van 19 april 1994 bij deze Raad ingediende verzoek om herziening van de uitspraak van 5 februari 1991 is bij uitspraak van deze Raad van 2 november 1995 afgewezen.
1.4. Nadat een eerder door de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland genomen besluit op het verzoek van appellant om het ontslagbesluit te herzien in hoger beroep door deze Raad was vernietigd om reden dat niet de korpsbeheerder, maar gedaagde bevoegd was om op dat verzoek te beslissen, heeft appellant bij brief van 3 juli 1997 vervolgens een gelijk verzoek aan gedaagde gericht. Bij primair besluit van 30 september 1997 heeft gedaagde afwijzend op dit verzoek beslist, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij het thans in geding zijnde besluit van 29 december 1997. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad evenals de rechtbank dat het besluit van gedaagde dat na bezwaar bij het bestreden besluit is gehandhaafd, het karakter draagt van een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit. Een dergelijke weigering dient volgens vaste rechtspraak te worden geëerbiedigd tenzij aan het eerdere besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had kunnen weigeren dat eerdere besluit ongedaan te maken. Volgens deze rechtspraak ligt het daarbij op de weg van de betrokken (gewezen) ambtenaar die van het bestuursorgaan verlangt dat het van een rechtens onaantastbaar besluit terugkomt, feiten en omstandigheden aan te dragen, die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren gebracht hadden kunnen worden, dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen.
3. Gedaagde heeft het verzoek van appellant om in verband met de vrijspraak terug te komen van het disciplinaire ontslagbesluit van 1 april 1988 afgewezen omdat hij in de uitspraak van het Gerechtshof in het geheel geen aanleiding heeft gevonden het besluit van 1 april 1988 te heroverwegen. Volgens gedaagde was het ontslag op aanmerkelijk meer gronden gebaseerd dan op hetgeen appellant bij de politierechter en het Gerechtshof ten laste was gelegd en waarvan hij is vrijgesproken. Voorts heeft gedaagde van belang geacht dat deze Raad reeds bindend heeft geoordeeld over de stelling van appellant dat zijn handelwijze niet verschilde van die van zijn collega’s.
4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagdes besluit de in overweging 2. omschreven toetsing kan doorstaan. Hij overweegt daartoe het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat het ontslagbesluit van 1 april 1998 berustte op een aantal misdragingen. Genoemd zijn in hoofdzaak het openmaken, al dan niet met valse sleutels, van geparkeerde auto’s, het doorzoeken van die auto’s en het daaruit meenemen van goederen, het in zijn dienstkast bewaren van goederen die afkomstig waren uit opengebroken of (door anderen) gestolen auto’s, het niet volgens de gebruikelijke voorschriften registreren en verantwoorden van die goederen en het niet melden van de inbeslagname van een luchtdrukpistool. Gedaagde overwoog daarbij dat het openen van afgesloten auto’s achterwege dient te blijven tenzij sprake is van een dreigende noodzaak die geen uitstel verdraagt, dat appellant die noodzaak niet heeft kunnen aangeven en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. Voorts vermeldt het besluit dat de handelwijze van appellant bij de afhandeling van inbeslaggenomen voorwerpen geenszins gebruikelijk is en in ieder geval in strijd is met de gestelde regels. Dit alles is door gedaagde aangemerkt als ernstig plichtsverzuim en ten grondslag gelegd aan het disciplinaire ontslag.
4.2. Anders dan namens appellant is aangevoerd betreft deze opsomming vooral disciplinaire verwijten, namelijk overtreding van de voor politiefunctionarissen gestelde regels inzake de uitoefening van hun functie.
4.3. Wat betreft het in overweging 1.2. genoemde boekje, dat de officier van justitie aanleiding heeft gegeven tot strafrechtelijke vervolging, vermeldt het ontslagbesluit (slechts) dat appellant heeft toegegeven dat hij een boekje uit een auto heeft weggenomen met het doel dit boekje terug te bezorgen bij de bibliotheek. Hoewel uit de context wellicht blijkt dat gedaagde die verklaring weinig geloofwaardig acht, is de Raad van oordeel dat, al aangenomen dat gedaagde heeft bedoeld het wegnemen van het bedoelde boekje ten grondslag te leggen aan het ontslagbesluit, dat feit in het licht van de hiervoor gegeven opsomming van misdragingen niet van zo doorslaggevende betekenis is geweest dat gedaagde in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren zijn eerdere besluit ongedaan te maken. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat met het vrijsprekende arrest de kennelijke onjuistheid van het ontslagbesluit is komen vast te staan.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist is als hierna vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.