ECLI:NL:CRVB:2002:BJ7115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/4561 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van sergeant der eerste klasse wegens laakbaar gedrag onder invloed van drank

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een sergeant der eerste klasse bij de geneeskundige troepen, die zich schuldig heeft gemaakt aan laakbaar gedrag onder invloed van drank. Op 31 maart 1998 dienden enkele vrouwelijke militairen een justitiële aanklacht in wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid, die zou hebben plaatsgevonden tijdens een feestavond. De sergeant werd op 1 april 1998 uit zijn ambt geschorst, maar deze schorsing werd op 1 juli 1998 van rechtswege beëindigd omdat deze niet tijdig was verlengd. In afwachting van het justitieel onderzoek werd hij elders geplaatst.

De Commissie van onderzoek ontslag militairen (COOM) adviseerde op 10 maart 1999 dat de sergeant ontslagen moest worden op grond van wangedrag, zoals vastgelegd in het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Dit advies leidde tot een ontslagbesluit van de Staatssecretaris van Defensie op 17 mei 1999, met ingang van 1 juli 1999. De rechtbank Arnhem had de sergeant eerder schuldig bevonden aan feitelijke aanranding en hem veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het gedrag van de sergeant, die een voorbeeldfunctie vervulde, niet alleen een kortdurend incident was, maar een patroon van grensoverschrijdend gedrag vertoonde. De Raad weegt ook mee dat de sergeant wist dat hij bij alcoholgebruik ontremd gedrag kon vertonen, en dat er een risico op recidive bestond. Gezien deze omstandigheden kon de Staatssecretaris in redelijkheid gebruik maken van zijn ontslagbevoegdheid. De Raad bevestigde derhalve de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

00/4561 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 20 juli 2000, nr. AWB 99/8048 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 augustus 2002, waar namens appellant is verschenen mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.E. Zalm, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden die door partijen niet worden betwist.
1.1. Appellant was ten tijde hier van belang sergeant der eerste klasse bij het dienstvak van de geneeskundige troepen. Op 31 maart 1998 hebben enkele vrouwelijke militairen een justitiële aanklacht tegen hem ingediend wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Deze aanranding zou hebben plaatsgevonden in de nacht van [data] tijdens een feestavond van [naam onderdeel]. Naar aanleiding van die aanklacht is appellant door gedaagde op 1 april 1998 uit zijn ambt geschorst. Deze schorsing is op 1 juli 1998 van rechtswege beëindigd, omdat verzuimd was deze te verlengen. In afwachting van de uitkomst van het justitieel onderzoek is appellant elders geplaatst.
1.2. Op 10 maart 1999 heeft de Commissie van onderzoek ontslag militairen (COOM) desgevraagd aan gedaagde advies uitgebracht. In dat advies is overwogen dat appellant zich na bovenmatig drankgebruik schuldig heeft gemaakt aan laakbaar gedrag dat in strijd is met de bestaande orders en gedragscode omtrent de omgang met vrouwelijke militairen binnen de krijgsmacht. Op grond daarvan heeft de COOM geoordeeld dat ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l (wangedrag), van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), moet worden verleend. Bij primair besluit van 17 mei 1999 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 juli 1999 op vermelde grond van voormeld artikelonderdeel van het AMAR ontslag verleend.
1.3. Bij uitspraak van 19 juli 1999 is appellant door de meervoudige militaire kamer van de rechtbank Arnhem schuldig bevonden aan het plegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid en is hij veroordeeld tot 6 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaar en 240 uur taakstraf met aftrek van voorarrest en plaatsing onder reclasseringstoezicht. Tevens is appellant een schadevergoeding opgelegd van tweemaal ƒ 750,- te betalen aan de aangeefsters. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.4. Bij het bestreden besluit van 3 september 1999 heeft gedaagde, na bezwaar, het aan appellant per 1 juli 1999 op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR gegeven ontslag, gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat de feiten waarvoor appellant is veroordeeld en die in dit geding ingevolge artikel 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 als bewezen gelden, door gedaagde terecht zijn gekwalificeerd als wangedrag. Gedaagde was derhalve bevoegd appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR.
Mitsdien dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid van die ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.2. De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank bevestigend. Daartoe heeft hij allereerst laten wegen dat appellant zijn vrouwelijke en bovendien in rang ondergeschikte collega’s heeft aangerand, terwijl appellant binnen de geneeskundige dienst als sergeant der eerste klasse een voorbeeldfunctie vervulde. Voorts is uit de, zich in het dossier bevindende, diverse getuigenverklaringen gebleken dat het door appellant in de nacht van [data] ten toon gespreide gedrag niet een kortdurend incident betrof, maar een langer grensoverschrijdend gedrag tegenover die vrouwelijke collega's. Daar komt tot slot nog bij dat blijkens het op verzoek van de officier van Justitie op 16 oktober 1998 uitgebrachte psychiatrisch rapport appellant wist of kon weten dat hij bij alcoholgebruik bij tijd en wijle ontremd (agressief) gedrag kan vertonen. Ook blijkt uit dat rapport dat een recidief van eenzelfde of soortgelijk delict op langere termijn niet is uit te sluiten.
3.3. Naar het oordeel van de Raad kan aan het vorenstaande niet afdoen dat appellant een lange en goede staat van dienst heeft en dat hij na zijn detachering in afwachting van de resultaten van het ingestelde justitiële en psychiatrische onderzoek nog een jaar goed heeft gefunctioneerd.
4. Gelet op het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. A. Beuker-Tilstra, als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
HD