99/1810 MAW + 99/5028 MAW
[Appellant], wonende te [Woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 19 februari 1999 onder nummer AWB 98/05205 MAWKLA door de rechtbank ‘s-Gravenhage gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden eveneens hoger beroep ingesteld tegen de op 16 augustus 1999 onder nummer AWB 99/2945 MAWKLA door de rechtbank ‘s-Gravenhage gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 januari 2002, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. A.H.J. Neels, advocaat en procureur te Vlissingen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Tummers, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. De uitspraak van 19 februari 1999
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geschil - door appellant in hoger beroep beperkt tot de schorsingsbeslissing - relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 3 van de hierboven genoemde aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.1. Nadat bij het dienstonderdeel van appellant, soldaat der eerste klasse bij de Koninklijke landmacht met een tot 23 oktober 1998 lopende aanstelling als beroeps-militair behorende tot het Beroepspersoneel Bepaalde Tijd, op 7 januari 1998 het bericht was ontvangen van strafrechtelijke vervolging van appellant, welke is gevolgd door een veroordeling door de militaire politierechter tot detentie, te vervangen door 100 uur dienstverlening wegens - reeds op 27 januari 1997 door de Koninklijke marechaussee geconstateerd - verboden bezit van hard drugs (XTC-pillen), is appellant bij primair besluit van 16 januari 1998 geschorst in het belang van de dienst. Daarbij werd de verwachting uitgesproken dat appellant uit de dienst zou worden ontslagen. De schorsingsbeslissing is gehandhaafd bij het door appellant bestreden besluit van 15 juni 1998.
1.1.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen dat tot schorsing in het belang van de dienst kan worden besloten wanneer redelijkerwijs een ernstige verdenking bestaat van wangedrag en wanneer onderzoek wordt verricht naar de mogelijkheid om in verband daarmee ontslag te verlenen, omdat het in het algemeen onaanvaardbaar is dat betrokkene in een dergelijke situatie in de tussentijd blijft doorwerken. Daarbij heeft zij gewezen op de ernst van het wangedrag, het bezit van hard drugs. Voorts heeft zij andere grieven, waaronder die dat de schorsing is opgelegd in strijd met de bij appellant opgewekte verwachting dat geen rechtspositionele maatregelen zouden volgen, verworpen.
1.2. Namens appellant zijn de in eerste aanleg geuite grieven in hoger beroep herhaald. Hij “blijft van mening dat, gelet op het tijdsverloop en de gewekte verwachtingen (niet alleen mondeling, maar ook juist vanwege het tijdsverloop en het uitblijven van enige sanctie) de opgelegde schorsing in strijd is met goed werkgeversschap”.
1.3. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Hij onderschrijft de opvatting van de rechtbank die in overeenstemming is met de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 oktober 2000, TAR 2000, 158), dat een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van zeer ernstig plichtsverzuim waardoor aan de integriteit van de betrokkene moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond heeft voor het treffen van een ordemaatregel als de onderhavige. Ook deelt hij de zienswijze van de rechtbank dat de betrokken commandant zijn schorsingsbevoegdheid niet verloren heeft zien gaan als gevolg van het feit dat degene die commandant was ten tijde van de constatering van het wangedrag, majoor [naam majoor], (wellicht) niet adequaat heeft opgetreden. Laatstbedoelde commandant heeft appellant niet gevrijwaard en niet kunnen vrijwaren van eventueel later te treffen maatregelen. De Raad wijst erop dat appellant zelf kennelijk ook niet in die veronderstelling heeft verkeerd, waar hij heeft gesteld dat hij “een jaar lang heeft moeten leven onder de vrees van een eventueel ontslag”. Tot slot kan in dit geval niet voorbij worden gegaan aan de op de verdenking gevolgde veroordeling door de militaire politierechter.
1.4. De uitspraak van 19 februari 1999 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking, voorzover aangevochten. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
2. De uitspraak van 16 augustus 1999
2.1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 3 van de evengenoemde aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1.1. Na onderzoek is gedaagde tot de conclusie gekomen dat appellant zich had schuldig gemaakt aan wangedrag, bestaande in het op de legeringsplaats in het bezit hebben van hard drugs. Gedaagde heeft overwogen dat het voorhanden hebben van drugs binnen de militaire samenleving niet kan worden getolereerd en blijkens het vigerend drugsbeleid bij de Koninklijke landmacht doorgaans tot ontslag zal leiden, zelfs indien het een relatief geringe hoeveelheid hard drugs betreft. Gedaagde acht dit laakbare gedrag van appellant niet in overeenstemming met het ambt van militair. Daarom is appellant met ingang van 1 juli 1998 ontslag verleend met toepassing van artikel 39, tweede lid, onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement. Bij het in dit geding bestreden besluit van 22 maart 1999 is dat ontslag gehandhaafd.
2.1.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. Zij heeft het drugsbeleid van gedaagde niet onredelijk geoordeeld. Gelet op de onaan-vaardbare risico’s die het gebruik van drugs met zich brengt, acht de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat de belangen die zijn gediend met het ontslag van de betrokken militair zwaarder moeten wegen dan de belangen van deze militair bij het behoud van zijn dienstbetrekking. De rechtbank heeft appellants stelling verworpen dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die gedaagde ertoe hadden behoren te brengen niet tot ontslag over te gaan.
2.2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij van opvatting blijft dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Doordat majoor [naam majoor] na het moment waarop hij als appellants toenmalige commandant ervan kennis had gekregen dat appellant zich schuldig had gemaakt aan het voorhanden hebben van drugs, geen actie heeft onder-nomen, is, aldus appellant, het tijdsverloop tussen dat moment en het ontslag geheel aan die commandant te wijten, welke gedraging dient te worden toegerekend aan gedaagde. De rechtbank had de situatie moeten bezien uit het oogpunt van goed werkgeverschap. Ter zitting heeft appellants raadsman nog gewezen op de parallellie met een civielrech-telijk ontslag op staande voet, dat blijkens de rechtspraak van de burgerlijke rechter niet eerst na lange tijd gegeven kan worden.
2.3.1. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Hij onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat van bijzondere omstandigheden niet gesproken kan worden. Appellant heeft niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen hebben dat, nu zijn toenmalige commandant geen actie had ondernomen nadat deze ervan op de hoogte was gekomen dat appellant was aangehouden in verband met het bezit van drugs, jegens hem geen maat-regelen getroffen zouden worden. De Raad herhaalt dat appellant kennelijk ook niet in die veronderstelling heeft verkeerd, waar hij heeft gesteld dat hij een jaar lang heeft moeten leven onder de vrees van een eventueel ontslag.
2.3.1. De rechtbank heeft geen onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Zij heeft getoetst aan geschreven en ongeschreven rechtsregels en heeft terecht vastgesteld dat het ontslag-besluit daarmee niet in strijd is. De Raad wijst erop dat ook bij de beoordeling van het ontslagbesluit niet voorbijgegaan kan worden aan de veroordeling van appellant door de militaire politierechter.De Raad overweegt in dit verband tot slot dat de vergelijking van het onderhavige ontslagbesluit met een ontslag op staande voet, niet opgaat, reeds omdat sprake is van geheel verschillende rechtsfiguren.
2.4. De uitspraak van 16 augustus 1999 komt dus voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Gelet op het bovenstaande wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 19 februari 1999, voorzover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 16 augustus 1999.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.