ECLI:NL:CRVB:2002:BJ3199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/4982 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar in de penitentiaire inrichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, werkzaam als bewaarder bij de Penitentiaire Inrichtingen Over-Amstel te Amsterdam, tegen de beslissing van de president van de rechtbank Amsterdam. De appellant was eerder al meerdere keren bestraft voor plichtsverzuim, waaronder het te laat komen en het voeren van privé-telefoongesprekken vanaf de centraalpost. Na een nieuwe constatering van plichtsverzuim, heeft de Minister van Justitie besloten tot ontslag van de appellant. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 juni 2002. De appellant voerde aan dat de opgelegde straf onevenredig was en dat de Minister ten onrechte rekening had gehouden met eerder plichtsverzuim bij het nemen van de beslissing. De Raad oordeelde dat de Minister bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen, gezien het herhaaldelijke plichtsverzuim van de appellant. De Raad bevestigde dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was, gezien de aard van de werkzaamheden en de noodzaak van stipte aanwezigheid van personeel in een penitentiaire inrichting.

De Raad concludeerde dat de Minister terecht had geoordeeld dat de gedragingen van de appellant niet op zichzelf stonden, maar deel uitmaakten van een patroon van herhaaldelijk plichtsverzuim. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn verweer te voeren. De beslissing van de Minister om de appellant te ontslaan werd dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

00/4982 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Minister van Justititie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2000, nrs. AWB 00/3734 AW en AWB 00/3735 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft voor zijn verweer verwezen naar het eerder ingediende verweerschrift naar aanleiding van het verzoek van appellant aan de Raad een voorlopige voorziening in de zin van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te treffen.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juni 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A.J. Hes-Roeleveld, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als bewaarder bij de Penitentiaire Inrichtingen Over-Amstel te Amsterdam. In 1996 en 1997 zijn aan hem meermalen disciplinaire straffen opgelegd, waaronder een voorwaardelijk ontslag, in verband met plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het regelmatig te laat aanvangen van zijn dienst, het niet reageren op een alarmoproep, het - in strijd met de dienstvoorschriften - voor privé-doeleinden telefoneren vanaf de centraalpost en het negeren van een dienstopdracht. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze besluiten.
Bij schrijven van 17 augustus 1999 is appellant in kennis gesteld van het voornemen hem wegens opnieuw gebleken plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.
Nadat appellant zijn zienswijze heeft gegeven met betrekking tot het voorgenomen ontslag, heeft gedaagde hem bij besluit van 17 september 1999 met ingang van 22 september 1999 de disciplinaire straf van ontslag als bedoeld in artikel 81, eerste lid, onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) opgelegd. Na tegen dit besluit gemaakt bezwaar is het ontslag gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2000.
1.2. Het namens appellant tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is door de president van de rechtbank ongegrond verklaard.
2. Namens appellant is in hoger beroep met name aangevoerd dat gedaagde ten onrechte bij het opleggen van de onderhavige straf heeft meegewogen het plichtsverzuim waarvoor appellant eerder is bestraft, hetgeen in strijd zou zijn met gedaagdes gedragslijn in deze en waardoor appellant in zijn verweermogelijkheden zou zijn geschaad. Appellant acht het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en de opgelegde straf onevenredig aan het gepleegde verzuim.
3. Van de zijde van gedaagde is naar voren gebracht dat de gedragingen die aan het ontslag ten grondslag liggen niet op zichzelf staan en dat sprake is van doorgaand gedrag. Omdat appellant verder voortdurend is aangesproken op zijn gedrag en is gewaarschuwd voor de consequenties daarvan, acht gedaagde de zwaarste straf in dit geval aangewezen.
4. De Raad overweegt als volgt.
Het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde aan appellant verweten plichtsverzuim bestaat uit het vijf maal -veelal substantieel- te laat komen in de periode van 17 januari tot en met 17 augustus 1999, het op 11 april 1999, in strijd met de werkvoorschriften, zonder toestemming van het kader gedurende 42 minuten voeren van een telefoongesprek vanaf de centraalpost naar buiten en het niet, althans niet tijdig doorgeven van het staken van zijn studie in december 1998 en desondanks declareren van studiekosten op 8 juni 1999. Op een aantal schriftelijke tenlasteleggingen aangaande deze gedragingen heeft appellant destijds niet gereageerd.
Deze feitelijke grondslag van het bestreden besluit is door appellant niet bestreden, zij het dat hij van mening is dat hij ten aanzien van het niet melden van het staken van de studie niet in gebreke is gebleven en dat hij gerechtigd was de studiekosten te declareren.
Ook de Raad is van oordeel dat met het vijf maal te laat komen in een periode van zeven maanden, mede gezien de aard van de werkzaamheden van bewaarder in een penitentiaire inrichting, sprake is van plichtsverzuim. Ditzelfde geldt voor het langdurig bezet houden van een centrale telefoonlijn in een dergelijke inrichting voor privé-doeleinden. Van de zijde van appellant is niet weersproken dat dit in strijd is met de voorschriften die inhielden dat hij hiervoor toestemming had moeten vragen, waarna hij had kunnen worden vervangen op de centraalpost en elders een gesprek had kunnen voeren. Het niet (tijdig) melden van het staken van de, deels door gedaagde bekostigde, studie acht de Raad, daargelaten of gedaagde terecht heeft gesteld dat appellant daarmee een cursus-plaats bezet heeft gehouden die aan een ander personeelslid had kunnen worden toegewezen, eveneens in strijd met de verplichtingen die voor appellant als ambtenaar gelden. Het declareren van de studiekosten op 8 juni 1999 laat de Raad echter buiten beschou-wing, nu gedaagde niet duidelijk heeft kunnen maken welke voorschriften gelden ten aanzien van in het kader van verleende studiefaciliteiten ingediende declaraties in gevallen waarin de studie wordt gestaakt lopende een studiejaar.
4.1. Gezien hetgeen onder 4. is overwogen, komt ook de Raad tot het oordeel dat, met uitzondering van laatstgenoemd element, sprake is van plichtsverzuim.
4.2. Ten aanzien van de verwijtbaarheid van het (tot 90 minuten) te laat komen bij aanvang van de dienst overweegt de Raad dat niet aannemelijk is geworden dat dit appellant niet (volledig) is toe te rekenen. Appellant heeft pas bij zijn mondelinge toelichting naar aanleiding van het ontslagvoornemen op 1 september 1999 gesuggereerd dat het te laat komen, naast mogelijke andere oorzaken zoals te laat naar bed gaan en het niet horen van de wekker, een gevolg zou kunnen zijn van het elkaar met te korte tussenpozen opvolgen van de diensten. Hij heeft hieraan echter toen, noch in de daarop volgende procedure, tot en met het hoger beroep, enige concrete onderbouwing gegeven. Op de betreffende dagen waarop appellant te laat is gekomen en hij daarop is aangesproken heeft hij nooit aangevoerd dat dit te wijten was aan een te korte rustperiode tussen twee diensten, welk verweer dan zeker voor de hand zou hebben gelegen.
Met betrekking tot de overige elementen van het plichtsverzuim is evenmin gebleken dat de gedragingen appellant niet (volledig) zouden zijn toe te rekenen.
Gedaagde was derhalve bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.3. De Raad acht ten slotte - evenmin als de president - de opgelegde straf van ontslag onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Gedaagde heeft in verband met de veiligheid en de aard van de organisatie een groot belang bij stipte aanwezigheid van het executief personeel in een penitentiaire inrichting en een goede telefonische bereikbaarheid van de centraalpost. De keuze in het geval van appellant voor de zwaarste straf acht de Raad, gezien de aard en omvang van het plichtsverzuim, in rechte houdbaar. Hierbij is ook van belang dat al jarenlang was getracht appellant met betrekking tot het te laat komen te corrigeren via mondelinge en schriftelijke waarschuwingen, disciplinaire straffen en een meldingsplicht bij aanvang en einde van de dienst gedurende een maand en dat appellant desondanks weer is teruggevallen in het patroon van regelmatig te laat komen. Ook naar aanleiding van het telefoneren vanaf de centraalpost was appellant reeds eerder bestraft en was hij derhalve een gewaarschuwd man. Naar het oordeel van de Raad mag gedaagde met genoemde zaken uit het verleden in die zin rekening houden, ook al zijn dienaangaande mogelijk door gedaagde en een lid van de Adviescommissie van het Ministerie van Justitie wat onduidelijke mededelingen gedaan bij de hoorzitting in bezwaar.
De Raad ziet evenmin dat appellant in dit opzicht in zijn verweermogelijkheden is geschaad. In 1996 en 1997 zijn geen rechtsmiddelen aangewend tegen de toen opgelegde disciplinaire straffen, zodat deze in rechte vast staan. Appellant heeft zich voorts in alle stadia van de onderhavige procedure voldoende kunnen verweren, ook ten aanzien van het aspect van doorgaand gedrag, nu reeds uit het ontslagvoornemen van 17 augustus 1999 duidelijk blijkt dat de gedragingen in het verleden hierbij een rol hebben gespeeld. Ook uit het primaire besluit en de beslissing op bezwaar blijkt dat het in herhaling vallen in de afweging is betrokken.
5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking en acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M. Pijper.
HD