ECLI:NL:CRVB:2002:BJ3192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/3595 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.H. van Kreveld
  • P.G.M. Zwartkruis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens bezit van softdrugs en de toepassing van het vijf-grams-criterium

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als soldaat bij de Verbindingsdienst was aangesteld en op 28 oktober 1998 werd aangehouden wegens het bezit van 6 gram softdrugs. Na het aanvaarden van een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie, werd appellant op 2 april 1999 ontslagen wegens wangedrag, met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant tegen dit ontslag ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 september 2002, waar de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. B. Damen, en de gedaagde, de Staatssecretaris van Defensie, door mr. J.C. Groenheijde. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het vergrijp van appellant, namelijk de overtreding van de Opiumwet, als wangedrag kon worden aangemerkt. De Raad verwees naar het drugsbeleid van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, waarin de gebruikershoeveelheid van softdrugs op maximaal vijf gram was vastgesteld. Appellant had met zijn bezit van 6 gram deze hoeveelheid overschreden, wat leidde tot zijn ontslag.

In hoger beroep betoogde appellant dat hij niet op de hoogte was van het vijf-grams-criterium en dat dit criterium willekeurig was. De Raad oordeelde echter dat de gedaagde terecht had gehandeld en dat het ontslag niet onevenredig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er binnen de krijgsmacht geen gedoogbeleid is ten aanzien van drugsgebruik of -bezit. De Raad concludeerde dat appellant zelf het risico had aanvaard door softdrugs in zijn bezit te hebben, en dat de maatregel van ontslag gerechtvaardigd was.

Uitspraak

00/3595 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 mei 2000, nr. AWB 99/10455 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 september 2002, waar namens appellant is verschenen mr. B. Damen, advocaat te Amersfoort, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Groenheijde, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Op 28 oktober 1998 is appellant, destijds soldaat voor bepaalde tijd bij het wapen van de Verbindingsdienst, aangehouden wegens het bezit van 6 gram softdrugs. Hij heeft een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie van ? 250,- aanvaard.
1.2. Bij besluit van 2 april 1999 is aan appellant met ingang van 19 april 1999 wegens wangedrag ontslag verleend met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Gedaagde heeft dit besluit gehandhaafd bij zijn beslissing op bezwaar van 15 oktober 1999 (hierna: bestreden besluit).
2.1. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat gedaagde het vergrijp van appellant, te weten de overtreding van de Opiumwet, terecht heeft aangemerkt als wangedrag in de zin van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR en dat gedaagde in redelijkheid en na afweging van de betrokken belangen tot het ontslagbesluit heeft kunnen komen.
2.2. De rechtbank heeft in dat verband verwezen naar brieven van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten betreffende het drugsbeleid, in het bijzonder de brief van 7 april 1998 waarin de zogenoemde gebruikershoeveelheid van softdrugs is bepaald op maximaal vijf gram. Zij heeft dit beleid niet onredelijk geacht en de toepassing daarvan in dit geval niet onevenredig, waarbij zij onder meer gewezen heeft op de overschrijding door appellant van de gebruikershoeveelheid met twintig procent. Tot slot heeft zij in de staat van dienst van appellant en in de gevolgen van het ontslag voor hem geen bijzondere omstandig-heden gezien op grond waarvan gedaagde had moeten afzien van het ontslag.
3. In hoger beroep is namens appellant (opnieuw) betoogd dat hij niet op de hoogte was van de aanscherping van het drugsbeleid met het zogenaamde vijf-grams-criterium en dat dit criterium een relatief willekeurige criterium is. Voorts is naar appellants mening te zeer sprake van een zwart-wit sanctiesysteem dat bij een bezit tot vijf gram slechts leidt tot een waarschuwing en dat bij bezit van meer dan vijf gram onmiddellijk ontslag tot gevolg heeft. Tot slot is naar appellants oordeel sprake van strijd met een behoorlijke (financiële) belangenafweging.
4. Namens gedaagde is herhaald dat er binnen de krijgsmacht geen plaats is voor een gedoogbeleid ten aanzien van het gebruik of bezit van soft- of harddrugs. De hoofdlijn van het door middel van beleidsbrieven en andere publikaties bekendgemaakte drugsbeleid is dat bij constatering van bezit of gebruik van drugs daaraan de rechts-positionele maatregel verbonden wordt van ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR. Enkel indien een militair voor de eerste maal en niet samen of ten overstaan van andere militairen een gebruikershoeveelheid van maximaal vijf gram softdrugs aanwezig heeft (gehad) of heeft gebruikt, volgt een schriftelijke waarschuwing. In het licht van de hantering ook elders van deze gebruikershoeveelheid kan gedaagde appelllant niet volgen in diens stelling dat het vijf-grams-criterium relatief willekeurig is.
Gedaagde heeft erop gewezen dat appellant zelf heeft aangegeven dat hij bekend was met het feit dat softdrugs en de krijgsmacht niet samengaan. Door niettemin softdrugs in zijn bezit te hebben, heeft appellant zelf het risico aanvaard dat zijn handelen tot ontslag zou leiden. Het feit dat hij, zoals hij stelt, niet bekend was met de exacte gebruikershoeveel-heid, doet hieraan niet af. De getroffen maatregel acht gedaagde, ook gelet op appellants omstandigheden, niet onevenredig.
5. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen en beslist. Hetgeen appellant daartegen heeft ingebracht acht de Raad weerlegd door hetgeen gedaagde in zijn verweerschrift en ter zitting, zoals weergegeven onder 4., daartegenover heeft gesteld.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
6. Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen aanleiding ziet voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Pijper.
HD