ECLI:NL:CRVB:2002:BJ3073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/3873 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.H. van Kreveld
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van politieagent wegens plichtsverzuim en mishandeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het ontslag van een politieagent wegens plichtsverzuim werd vernietigd. De politieagent was beschuldigd van verschillende gedragingen, waaronder het mishandelen van zijn ex-echtgenote en het onterecht seponeren van parkeerboetes. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 oktober 2002 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat er geen plichtsverzuim was, maar bevestigde dat er op twee punten wel degelijk sprake was van plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat de mishandeling van de ex-echtgenote niet als plichtsverzuim kon worden aangemerkt, omdat er geen bewijs was dat dit feit had plaatsgevonden. Wel werd de gedraging van het opvragen van gegevens uit het politieregister voor privédoeleinden als plichtsverzuim aangemerkt. De Raad concludeerde dat het ontslag van de politieagent niet gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden en het tijdsverloop sinds de incidenten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de Korpsbeheerder in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

00/3873 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2000, nr. AW 97/1230-SIMO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 september 2002, waar namens appellant zijn verschenen mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente Rotterdam en mr. E. de Regt, werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.W. Alt, advocaat te Den Haag.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 5 maart 1996 heeft appellant gedaagde, die werkzaam was als medewerker Basispolitiezorg, basiseenheid Oude Westen, district Rotterdam-Centrum, de straf van ongevraagd ontslag wegens plichtsverzuim opgelegd. Na bezwaar is dit besluit, in afwijking van het ter zake uitgebrachte pré-advies van de Bezwarencommissie Rechtspositie Regiokorps Rotterdam-Rijnmond strekkende tot voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar, gehandhaafd bij besluit van appellant van
18 februari 1997. Het door gedaagde hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank Rotterdam bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij kort gezegd overwogen dat - nog slechts - op een tweetal punten sprake was van plichtsverzuim en dat de opgelegde straf van ontslag onevenredig is. Het bestreden besluit is vernietigd.
1.2. De President van de Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 9 november 2000, nr 00/4979 AW-VV het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van de aangevallen uitspraak ingewilligd en de werking van die uitspraak geschorst.
2. Appellant heeft in hoger beroep kort samengevat aangevoerd dat de rechtbank de vier punten waarop het oordeel dat sprake is van plichtsverzuim is gebaseerd, ten onrechte geheel los van elkaar heeft beoordeeld en voorts dat de rechtbank ten onrechte diverse vormen van onjuist gedrag niet als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Namens gedaagde is hierop gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad overweegt als volgt. Nadat aanvankelijk een zestal met name genoemde gedragingen aan gedaagde waren verweten, moet worden geconstateerd dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende plichtsverzuim van gedaagde bestaat uit een viertal gedragingen te weten:
• bedreiging met een dienstpistool van de buurvrouw van zijn ex-vriendin, terwijl er naar het oordeel van de korpschef geen sprake is geweest van een ernstig bedreigende situatie;
• het mishandelen van zijn ex-echtgenote, een gedraging die van hem als politieambtenaar niet kan worden aanvaard;
• het meerdere keren laten seponeren van uitgeschreven en opgelegde parkeerboetes van kennissen, waardoor - zoals hij zou hebben verklaard - hij in aanzien steeg bij deze kennissen;
• het meerdere malen opvragen van antecedenten van personen uit geautomatiseerde politiesystemen en deze gegevens aanwenden voor privé-doeleinden, waaronder het bekend maken van deze gegevens aan derden.
3.1. Allereerst wordt overwogen dat de Raad appellant niet kan volgen in de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat, nu gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, de verweren tegen het verweten plichtsverzuim voorzover de rechtbank dat heeft aanvaard, niet meer aan de orde kunnen komen. Nu het geheel van de verweten gedragingen moet worden bezien bij de beoordeling van de door appellant in hoger beroep aan de orde gestelde vraag of de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd tot onevenredigheid van het strafontslag, ziet de Raad overeenkomstig zijn vaste lijn geen aanleiding tot de bepleite beperking van de omvang van het geding in hoger beroep.
3.2. Met betrekking tot het incident met de buurvrouw is de Raad met de rechtbank van oordeel dat deze gedraging van gedaagde terecht is aangemerkt als plichtsverzuim. Ook indien uitgegaan wordt van de lezing die gedaagde geeft van de gebeurtenissen, moet worden geconcludeerd dat van een politiefunctionaris te allen tijde mag worden geëist dat hij zijn dienstwapen overeenkomstig de voorschriften gebruikt en dat gedaagde, zeker gelet op zijn functie, had moeten voorkomen dat de situatie escaleerde.
3.3. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de mishandeling van de ex-echtgenote, welke in maart 1994 heeft plaatsgevonden, niet als verweten gedraging ten grondslag mag worden gelegd aan het strafontslag. Anders dan de rechtbank is voor de Raad daarbij niet het tijdsverloop doorslaggevend maar de omstandigheid dat zich in het dossier geen gegevens over dit feit bevinden en namens appellant ter zitting daaromtrent ook geen duidelijkheid kon worden verschaft. Gelet hierop moet de Raad het houden bij de verklaring van gedaagde ter zitting dat zich in de echtscheidingsperiode onenigheid heeft voorgedaan, waarbij over en weer een klap is gevallen, hetwelk de Raad niet als plichtsverzuim kan aanmerken.
3.4. Met betrekking tot het gestelde meermalen doen seponeren van parkeerboetes is de Raad niet kunnen blijken dat van seponeren - waartoe gedaagde uiteraard niet bevoegd is - sprake is geweest. Uit hetgeen namens partijen over en weer naar voren is gebracht leidt de Raad af dat gedaagde niet méér heeft gedaan dan collega’s er - nogmaals - op wijzen dat ten aanzien van het beboeten van winkeliers in een bepaalde straat, in verband met aldaar bestaande laad- en losproblematiek en een op handen zijnde wijziging van het parkeerregime ter plaatse, terughoudendheid zou worden betracht. Dat gedaagde een en ander zou hebben gedaan om kennissen te bevoordelen is niet aannemelijk gemaakt. Dit gedrag van gedaagde heeft appellant naar het oordeel van de Raad dan ook ten onrechte aangemerkt als plichtsverzuim.
3.5. Het opvragen van gegevens uit het politieregister voor eigen gebruik is, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, in strijd met de voorschriften en niet toelaatbaar. Dat - naar het oordeel van de Raad - niet aannemelijk is geworden dat gedaagde die gegevens aan andere derden dan zijn ex-vriendin heeft doorgegeven, kan daaraan niet het karakter van plichtsverzuim ontnemen.
3.6. Nu gelet op al het vorenstaande op twee punten sprake was van plichtsverzuim, komt de Raad tot de conclusie dat appellant bevoegd was gedaagde disciplinair te straffen.
4. De vraag of onevenredigheid bestaat tussen het gepleegde plichtsverzuim en de opgelegde straf beantwoordt de Raad evenals de rechtbank bevestigend. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat, anders dan bij het bestreden besluit werd aangenomen nog slechts op twee punten sprake is van plichtsverzuim. Met betrekking tot het incident met de buurvrouw acht de Raad voorts van belang dat het hier een eenmalige gebeurtenis betrof, waarin de Raad niet het namens gedaagde ter zitting gestelde patroon van geweld tegen vrouwen kan ontwaren. Noodweer acht de Raad overigens in het conflict met de buurvrouw niet aan de orde, omdat de situatie niet als levensbedreigend was te beschouwen. Gedaagde heeft in een reflex gehandeld, waarbij hij de ernst van de situatie onjuist heeft getaxeerd en ten onrechte naar zijn dienstwapen heeft gegrepen. Dat gedaagde thuis zijn dienstwapen bij zich had acht de Raad, anders dan appellant, geen verzwarende omstandigheid, nu dit, gezien de verklaring van de hoofdcommissaris-korpschef van 21 december 1995, niet ongebruikelijk was en van de zijde van de korpsleiding kennelijk werd gedoogd.
Gebleken is dat gedaagde nadat de relatie met zijn ex-vriendin definitief was verbroken weer in rustiger vaarwater is beland. Dit laatste is ook voor gedaagdes direct leidinggevenden de reden geweest te adviseren tot oplegging van voorwaardelijk strafontslag.
Onder deze omstandigheden acht de Raad het hiervoor besproken plichtsverzuim, bezien in samenhang met het opvragen van gegevens uit het politieregister, niet zo ernstig dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd was.
5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet voorts aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand. Derhalve wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van € 644,-, te betalen door de politieregio Rotterdam-Rijnmond;
Bepaalt dat van de politieregio Rotterdam-Rijnmond een griffierecht wordt geheven van € 327,-.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. de Gooijer.
HD