het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 januari 2000, nr. 98/202 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadien nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 mei 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.A. van Beilen, advocaat te Leeuwarden.
Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen en M.S. Vogelenzang, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam als technisch medewerker woningzaken bij de dienst Stadsontwikkeling en Milieu van de gemeente Leeuwarden. In die hoedanigheid was appellant verantwoordelijk voor de controle en gereedmelding van met gemeentelijke subsidie gerenoveerde woningen, waarvoor aan de gemeente op grond van de Regeling geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen 1987 een rijksbijdrage werd verleend. Appellant diende onder meer te controleren of de werkzaamheden, nadat deze door de verhuurder bij de gemeente waren gereedgemeld, overeenkomstig het voordien ingediende - en door de gemeente goedgekeurde - bouwplan en begroting zijn verricht.
1.3.Voor de renovatie van een zevental woningen gelegen in de Vegelinbuurt te Leeuwarden, welke plaatsvond in de jaren 1992 tot 1994, is op grond van bovengenoemde regeling een rijksbijdrage verleend aan de gemeente Leeuwarden. Nadat het vermoeden was gerezen van onregelmatigheden bij de renovatie van bedoelde woningen is medio 1996 door de rijksrecherche en de recherche van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een vooronderzoek gestart naar mogelijke strafbare gedragingen van (onder meer) appellant. Nadien is aangifte gedaan wegens valsheid in geschrifte. Mede naar aanleiding hiervan heeft gedaagde een eigen onderzoek doen instellen naar - onder meer - appellants gedragingen. Van de resultaten van dit onderzoek is op 6 juni 1997 rapport uitgebracht.
1.4. Bij brief van 10 juni 1997 heeft gedaagde appellant doen weten dat naar aanleiding van dit rapport en de processen-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek - waarin de gemeente inzage heeft verkregen - het voornemen bestaat appellant wegens ernstig plichtsverzuim te ontslaan. Appellant wordt - kort samengevat - verweten dat hij als controlerend ambtenaar ten onrechte niet heeft geconstateerd dat een zevental woningen in de Vegelinbuurt vóór indiening van het gereedmeldingsformulier in afwijking van het ingediende bouwplan was opgedeeld in twee afzonderlijke wooneenheden en dat hij de desbetreffende gereedmeldingsformulieren ondanks die afwijking voor akkoord heeft getekend. Dat appellant ondanks talrijke andersluidende verklaringen blijft volhouden dat hij de afwijkende verbouwingen niet heeft opgemerkt doet, aldus gedaagde, afbreuk aan zijn betrouwbaarheid en integriteit. Bij de beslissing om tot disciplinair ontslag over te gaan heeft gedaagde voorts meegewogen dat appellant eerder is gestraft met een berisping.
1.5. Nadat appellant zijn zienswijze omtrent dit voornemen kenbaar heeft gemaakt, heeft gedaagde hem bij besluit van 9 september 1997 op grond van artikel 8:13 van de toepasselijke arbeidsvoorwaardenregeling met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van
21 januari 1998.
1.6. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
1.7. De strafbare feiten waarvan appellant werd verdacht hebben aanvankelijk geleid tot een veroordeling door de rechtbank Leeuwarden wegens het plegen van valsheid in geschrifte (artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht). Appellant is echter in hoger beroep bij arrest van 24 september 1998 door het Hof Leeuwarden vrijgesproken van hetgeen hem telaste was gelegd.
2. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte niet heeft geoordeeld dat deze vrijspraak door het Hof moet leiden tot het ongedaan maken van zijn strafontslag. Hieruit blijkt eens te meer, aldus appellant, dat gedaagde ten onrechte geloof heeft gehecht aan de getuigenverklaringen zoals neergelegd in de processen-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek. Appellant heeft nogmaals met nadruk verklaard dat hij geen onregelmatigheden heeft waargenomen bij eindcontrole en dat de splitsingswerkzaamheden, bestaande uit het aanbrengen van een extra keukenblok, douche en toilet op de tweede verdieping, moeten hebben plaatsgehad na zijn eindcontrole en voor dan wel na het indienen van het gereedmeldingsformulier. Appellant heeft in dit verband gewezen op de langdurige leegstand van de betrokken woningen.
3.1. De Raad stelt voorop dat het in het ambtenarentuchtrecht niet gaat om de vaststelling van strafbare feiten. De bestuursrechter in ambtenarenzaken, die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten kunnen ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. De Raad stelt in dit verband vast dat het aan appellant verweten plichtsverzuim niet alleen ziet op het in het strafproces telastegelegde onjuist invullen van gereedmeldingsformulieren, maar ook - en in de eerste plaats - op het niet deugdelijk uitvoeren van de controlewerkzaamheden waarmee appellant uit hoofde van zijn functie was belast.
3.2.1.Wat betreft dit laatste punt is aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting duidelijk geworden dat appellant een zogeheten (bouwkundige) eindcontrole uitvoerde op aangeven van de aannemer/verhuurder. Met het invullen en opsturen van het gereedmeldingsformulier wachtte appellant naar zijn zeggen evenwel totdat hij de beschikking had over de facturen en betalingsbewijzen van deze aannemer, zodat hij ook de financiële controle kon uitvoeren. De periode tussen de bouwkundige eindcontrole en het indienen van het gereedmeldingsformulier kon als gevolg van deze handelwijze enkele (in het ergste geval bijna acht) maanden beslaan. Appellant zag er van af om, kort voordat hij het gereedmeldingsformulier invulde, zich (nogmaals) ervan te vergewissen of daadwerkelijk conform het ingediende bouwplan was gerenoveerd.
Dat vanwege de aannemer in een eerder stadium was verzocht om met behoud van de toegezegde subsidie tot splitsing van de woningen te mogen overgaan - welk verzoek was afgewezen - vormde voor appellant, naar hij heeft verklaard, geen reden om zodanige extra controle uit te voeren, mede omdat hem tijdens de uitvoering van de werkzaamheden geen bijzonderheden waren opgevallen.
3.2.2. De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellant door op bovengenoemde wijze zijn controlewerkzaamheden uit te voeren in strijd heeft gehandeld met hetgeen van hem mocht worden verwacht. Het behoort immers tot de verantwoordelijkheid van de betrokken ambtenaar ervoor te zorgen dat het gereedmeldingsformulier in overeenstemming is met de (bouwkundige en financiële) werkelijkheid. Door een geruime periode te laten verstrijken tussen het verrichten van de bouwkundige eindcontrole en het invullen en indienen van het gereedmeldingsformulier heeft appellant het risico genomen dat de onder F van het formulier namens gedaagde gedane verklaring niet (meer) overeenkomstig de feiten was. Zeker nu appellant van de wens van de aannemer tot splitsing van de woningen op de hoogte was had hij te allen tijde opmerkzaam moeten zijn op het uitvoeren van afwijkende werkzaamheden. Hij had dan ook niet mogen volstaan met een bouwkundige eindcontrole die geruime tijd gelegen was vóór het invullen van het gereedmeldingsformulier.
3.2.3. De Raad is voorts van oordeel dat aan appellants verklaring dat hem niet van afwijkende werkzaamheden is gebleken dan wel had kunnen blijken, geen geloof kan worden gehecht. Daarvoor verwijst de Raad naar de diverse getuigenverklaringen welke zich in het strafrechtelijk dossier bevinden, waaruit blijkt dat verschillende (kandidaat-) huurders hebben gezien en wisten dat de verbouwingswerkzaamheden mede zagen op het splitsen van de betrokken woningen in twee wooneenheden. Alle verklaringen hebben betrekking op data gelegen vóór het moment van het invullen van het betreffende gereedmeldingsformulier. In voorkomend geval werd de betrokken woning al door twee huurders bewoond vóór invulling van het gereedmeldingsformulier waarop was aangegeven dat het hier één wooneenheid betrof (4e Vegelindwarsstraat no 12). Anders dan appellant kennelijk meent is voor die constatering niet doorslaggevend een eventuele inschrijving van de bewoners in het bevolkingsregister. Meer in het bijzonder wijst de Raad op de verklaringen van de getuigen [namen getuigen]. Deze verklaringen zijn in geen enkel opzicht te rijmen met het feit dat appellant als deskundige - en als gewaarschuwd man - de ware aard van de verbouwingswerkzaamheden is ontgaan. In dit verband merkt de Raad nog op dat appellant heeft erkend dat hij in één woning de aanwezigheid van een douche in het toilet en van een toiletpot in de douche heeft opgemerkt, doch dat hij daaraan geen nadere aandacht heeft geschonken. Ook de stelling van appellant dat de voorzieningen niet strekten tot het aanbrengen van een keuken, w.c. en douche overeenkomstig de eisen van de toenmalige gemeentelijke bouwverordening, kan niet afdoen aan het feit dat onmiskenbaar sprake was van van het goedgekeurde bouwplan afwijkende werkzaamheden en dat appellant dit had moeten rapporteren. Dat niet op deze verklaringen mag worden afgegaan omdat op alle verklaringen wel wat is aan te merken, kan de Raad niet volgen.
3.2.4. Vorenstaande feiten vormen naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag om tot plichtsverzuim te concluderen. Voorts heeft gedaagde terecht geconstateerd dat appellant het noodzakelijk vertrouwen dat gedaagde bij de uitoefening van zijn ambtenaarschap in hem moet kunnen stellen onherstelbaar heeft beschadigd. Niet gebleken is dat dit plichtsverzuim appellant niet kan worden toegerekend.
3.3. De Raad is voorts van oordeel dat de gekozen maatregel van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. Daarbij is van belang dat geen sprake was van een op zich zelf staande eenmalige gebeurtenis doch van doorgaand gedrag over een langere periode en van een flinke financiële schade voor de gemeente. Voorts heeft gedaagde kunnen laten meewegen dat appellant reeds eerder disciplinair was gestraft.
4. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.