ECLI:NL:CRVB:2002:BB5038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99/3227 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake terugvordering uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 1999. De rechtbank had eerder een besluit van de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam, dat een terugvordering van een te veel betaalde uitkering betrof, niet-ontvankelijk verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank oordeelde dat dit bezwaar te laat was ingediend. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 14 februari 2002 behandeld, maar beide partijen waren niet verschenen.

De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 3 november 1997, waarbij een bedrag van f 17.995,41 aan te veel betaalde uitkering werd teruggevorderd, opnieuw aan appellante was verzonden. Echter, appellante had niet binnen de gestelde termijn van twee weken bezwaar gemaakt, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar. De Raad overweegt dat volgens de Beroepswet geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van die wet.

Appellante voerde aan dat het appèlverbod buiten toepassing moet blijven omdat de rechtbank essentiële rechtswaarborgen zou hebben geschonden. Zij betoogde dat de termijn van twee weken voor het indienen van een bezwaarschrift in strijd was met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad oordeelde echter dat er geen sprake was van een evidente schending van de procesorde of fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen. De termijn van twee weken werd niet als ontoelaatbaar beschouwd en er waren geen feiten of omstandigheden die een doorbreking van het appèlverbod rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 maart 2002.

Uitspraak

99/3227 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 1999, nr. Awb 98/1272, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft zich met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 februari 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Bij besluit van 3 november 1997 heeft gedaagde van appellante een bedrag van f 17.995,41 aan teveel betaalde uitkering teruggevorderd. Bij besluit van 29 juni 1998 heeft gedaagde het hiertegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard om de reden dat geen gronden van het bezwaar zijn ingediend. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.2. Bij uitspraak van 13 oktober 1998 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 29 juni 1998 vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, echter op de grond dat te laat bezwaar is gemaakt en redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft appellante op de voet van artikel 8:55 van de Awb verzet gedaan. Bij de thans aangevallen uitspraak van 9 juni 1999 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe vooral overwogen dat appellante - nadat haar opnieuw een exemplaar van het primaire besluit was toegestuurd - zo spoedig mogelijk, in beginsel binnen twee weken nadat zij van het besluit op de hoogte is geraakt, bezwaar had dienen te maken. Hieraan heeft appellante niet voldaan.
2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb of tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van die wet.
2.2. De aangevallen uitspraak op verzet is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb en derhalve niet vatbaar voor hoger beroep.
2.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat het in artikel 18, tweede lid, van de Beroepswet neergelegde appèlverbod buiten toepassing dient te blijven. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank essentiële rechtswaarborgen heeft geschonden. Zij acht het aanhouden van een termijn van twee weken voor het indienen van een bezwaarschrift in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er was geen enkele indicatie voor deze zeer korte termijn om op straffe van niet-ontvankelijkheid haar zaak aanhangig te maken. Ook uit de tekst van de wet viel die termijn niet rechtstreeks af te leiden. Bovendien vloeit uit de wetsgeschiedenis een langere termijn voort, namelijk twee à drie weken, aldus appellante.
2.4. De Raad ziet evenwel in hetgeen door appellante naar voren is gebracht geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een evidente schending van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen, op grond waarvan doorbreking van het appèlverbod gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Het hanteren van een termijn van twee weken voor het alsnog indienen van een bezwaarschrift, in het kader van de beoordeling van verschoonbaarheid van overschrijding van de oorspronkelijke bezwaartermijn, kan niet worden aangemerkt als een ontoelaatbare inperking van het recht op toegang tot de rechter. Ook overigens is de Raad niet kunnen blijken van feiten of omstandigheden die met zich brengen dat aan het appèlverbod moet worden voorbijgegaan.
2.5. Het hoger beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
4. De Raad beslist derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
22.03