[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Slagers- en Vleeswarenbedrijf, de Groothandel in Vlees en de Pluimveeslachterijen.
Bij besluit van 14 januari 1997 (het bestreden besluit) heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %, met ingang van 22 mei 1997 ingetrokken.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 25 februari 1998 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift van 30 maart 1998 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van deze uitspraak, waarna mr. J.Th. A. Bos, advocaat te Utrecht, zich als gemachtigde van appellant heeft gesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 30 mei 2000, met bijlagen, een vraag van de Raad beantwoord. Namens appellant heeft mr. Bos, voornoemd, bij brief van 13 juni 2000 gereageerd op gedaagdes brief van 30 mei 2000.
Bij brief van 19 januari 2001, bij de Raad ingekomen op 22 januari 2001, is namens appellant nog een medische rapportage overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 31 januari 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bos, voornoemd, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Kraaijeveld, destijds werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens door de voorzitter geschorst voor nadere beraadslaging, waarna de voorzitter partijen na heropening van de zitting heeft medegedeeld dat de Raad gebleken is dat het onderzoek niet volledig is geweest en nader onderzoek door een orthopaedisch chirurg wenselijk wordt geacht, in verband waarmee de Raad het onderzoek ter zitting andermaal heeft geschorst en heeft bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Op verzoek van de Raad heeft dr. R.M. Bloem, orthopaedisch chirurg te Leiden, van verslag en advies gediend. Bij schrijven van 15 maart 2001 heeft gedaagde de Raad een reactie op dat verslag doen toekomen.
Desverzocht hebben partijen toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
Appellant, laatstelijk werkzaam als pluimveeslachter in dienst van [werkgever], is op 19 april 1977 uitgevallen voor zijn werk als gevolg van verlammingsverschijnselen aan de rechterarm. Gedaagde heeft appellant daarop bij besluit van 7 juni 1978, met ingang van 20 april 1978, uitkeringen ingevolge de AAW en WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1981 is appellant met behoud van uitkering teruggekeerd naar Turkije.
Als gevolg van het in werking treden van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA), Stb. 1993, 412, heeft er een heronderzoek plaatsgevonden naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Met oog hierop is appellant op verzoek van gedaagde in Turkije onderzocht door orthopaedisch chirurg dr. A. Karalar, die op 30 juni 1995 rapport heeft uitgebracht. De verzekeringsarts D.L. Bouwman heeft naar aanleiding van dat uitgebrachte rapport de volgende diagnose gesteld “ Status na operatie in april 1977 en in 1978, resp. neurolyse en standscorrectie, wegens gecompliceerde elleboogfractuur rechts als kind in 1962”. De verzekeringsarts heeft vervolgens geoordeeld dat het op 20 februari 1980 opgestelde belastbaarheidspatroon nog onveranderd van kracht is, waarna deze is omgezet in een FIS-formulier. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze belastbaarheid een zestal functies geduid, waarmee appellant een zodanig loon kon verdienen dat er een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 10,66%. Nadat gedaagde appellant het voorgaande schriftelijk had aangezegd op 22 november 1996, heeft gedaagde bij besluit van 14 januari 1997 de aan appellant toegekende uitkeringen met ingang van 22 mei 1997 ingetrokken.
Gedaagde heeft de rechtbank bij brief van 14 augustus 1997 nog een berekening van het verlies aan verdiencapaciteit aan de hand van maandlonen doen toekomen (hetgeen niet leidde tot een relevante wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid) en een rapportage FIS AD-VA Overleg overgelegd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten eerste geoordeeld er van uit te gaan dat het beroep, gelet op de ontvangstdatum 27 februari 1997 tijdig is ingesteld en dat het beroep derhalve ontvankelijk is. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest of te twijfelen aan de conclusie dat appellant, met de voor hem geldende beperkingen tot het verrichten van de hem geduide functies in staat kan worden geacht.
Appellant heeft in hoger beroep verzocht in Nederland te worden onderzocht en aangevoerd dat het niet mogelijk is in Turkije aangepast werk te vinden.
Voorts is door appellant in hoger beroep bij brief van 19 januari 2001 een rapportage van gelijke datum van orthopaedisch chirurg J.H. Postma overgelegd waarin deze chirurg uitvoerig zijn bevindingen heeft beschreven waarbij hij onder andere heeft gewezen op het vermoeden van een morbus Bechterew en op basis daarvan heeft gesteld dat in het door de verzekeringsarts D.L. Bouwman opgestelde FIS van 29 november 1995 onvoldoende rekening is gehouden met de ernstige invaliderende rug- en heupsituatie van appellant. Ten tijde van het onderzoek in 1995 is door de Turkse orthopaedisch chirurg Karalar (zij het summier) voorts aangegeven dat bij appellant sprake zou zijn van een spondylitis ankylopoetica.
Gedaagde heeft de Raad ter zitting erop gewezen dat voornoemd deskundigenrapport pas op 22 januari 2001 door hem is ontvangen, derhalve binnen de 10-dagen termijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat gedaagde geen mogelijkheid heeft gehad dit rapport aan de verzekeringsarts voor te leggen, waardoor het niet mogelijk is een reactie op het rapport te geven.
De voorzitter heeft hierop het onderzoek ter zitting geschorst voor nadere beraadslaging en heeft na heropening van de zitting de partijen medegedeeld dat, gelet op het processuele aspect inzake artikel 8:58 Awb en het feit dat gebleken is dat het onderzoek niet volledig is geweest en nader onderzoek door een orthopaedisch chirurg wenselijk wordt geacht, het onderzoek ter zitting andermaal wordt geschorst en dat het vooronderzoek wordt hervat.
Op verzoek van de Raad heeft orthopaedisch chirurg dr. R.M. Bloem de Raad bij rapport van 16 februari 2001 van verslag en advies gediend. De deskundige is zijn rapportage tot de conclusie gekomen dat er bij appellant op de datum in geding sprake was van een posttraumatische afwijking aan de rechterelleboog op basis van een doorgemaakt epicondylfractuur, resulterend in een sterk gedeformeerd gewricht met een pseudartrose. Voorts heeft appellant volgens deze deskundige waarschijnlijk sedert 1987 een Morbus Bechterew ontwikkeld met een volledige kyfosering van de thoracale en lumbale wervelkolom. De cervicale wervelkolom heeft nog enige beweeglijkheid, echter ook sterk beperkt. De deskundige heeft zich niet kunnen verenigen met het door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheidspatroon van appellant nu daarin met geen woord is gesproken van de toen al aanwezige Morbus Bechterew als gevolg waarvan de belastbaarheid ten aanzien van zitten, staan en lopen sterk verminderd is. De deskundige heeft appellant voorts, voornamelijk in verband met de ziekte van Bechterew, niet in staat geacht de geduide functies te verrichten.
Gedaagde heeft de Raad bij schrijven van 15 maart 2001 een reactie van verzekeringsarts D.L. Bouwman op het rapport van orthopaedisch chirurg dr. R.M. Bloem doen toekomen waarin deze verzekeringsarts gesteld heeft zich te kunnen verenigen met de stelling van de deskundige dat er van enige arbeidsgeschiktheid niet kan worden gesproken. De verzekeringsarts heeft gesteld dat dienovereenkomstig het advies van 4 december 1996 niet langer kan worden gehandhaafd en dat appellant ook op en na 22 mei 1997 doorlopend volledig arbeidsongeschikt is te achten.
Het staat derhalve vast dat appellant per 22 mei 1997 (ongewijzigd) ingedeeld had moeten worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, zodat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat besluit dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard.
Vanwege appellant is verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Awb in die zin dat gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente. Ingevolge ’s Raads jurisprudentie dient dit verzoek te worden toegewezen. Voor wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellant toekomende vergoeding van de schade, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Met betrekking tot de gevraagde proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 322 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Namens appellant is tevens verzocht om vergoeding van de kosten verbonden aan het in hoger beroep uitgebrachte rapport van orthopaedisch chirurg J.H. Postma ten bedrage van f 2000,- (€ 907,56). Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht waarin terzake van de vergoeding wordt verwezen naar artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, waarin het bij een krachtens het Besluit tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing is verklaard, stelt de Raad de forfaitaire vergoeding voor dit rapport vast op € 1401,22 (zijnde 17 uur en 15 minuten à € 81,23). Voorts is namens appellant verzocht om vergoeding van de kosten die, in verband met het onderzoek door de J.H. Postma, zijn gemaakt voor röntgenfoto’s ten bedrage van f 455,- (€ 206,47) en om vergoeding van een nota betreffende een voorschotrekening van de Stichting medisch advies kollektief ten bedrage van f 150,- (€ 68,07). De Raad merkt ten aanzien van deze kosten het volgende op. De voor de röntgenfoto’s gemaakte kosten komen voor vergoeding in aanmerking nu deze kosten zijn gemaakt in het kader van een hulponderzoek. Ten aanzien van de kosten in verband met de voorschotrekening merkt de Raad op dat nu geen op deze nota betrekking hebbend gedingstuk, zoals bij voorbeeld een advies van de Stichting medisch advies kollektief, aan de Raad is overgelegd, het de Raad niet duidelijk is in welk kader deze kosten zijn gemaakt waardoor de Raad niet kan vaststellen of deze kosten redelijkerwijs zijn gemaakt. Deze kosten komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. Namens appellant is tot slot verzocht om vergoeding van gemaakte reiskosten, bestaande uit de reiskosten vanuit Turkije naar Nederland ten bedrage van f 600,- (€ 272,27) en de gemaakte reiskosten voor het deskundigenonderzoek in Leiden door orthopaedisch chirurg Bloem ten bedrage van f 34,50 (€ 15,66). De Raad merkt ten aanzien van deze kosten het volgende op. De reiskosten die appellant heeft gemaakt om van Turkije naar Nederland te komen zijn naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs gemaakt nu het gewijzigd standpunt van gedaagde samenhangt met door appellant ter zitting van de Raad gestelde feiten en omstandigheden betreffende de onjuiste inschatting van zijn medische beperkingen hetgeen vervolgens is onderschreven door de door de Raad geraadpleegde orthopaedisch chirurg dr. R.M. Bloem. Deze kosten komen derhalve voor vergoeding in aanmerking. Voorts komen de voor het deskundigenonderzoek gemaakte reiskosten voor vergoeding in aanmerking.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat gedaagde het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht ad f 215,- (hierna: € 97,57) dient te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de renteschade als hiervoor in rubriek II nader omschreven te betalen door het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 2217,62 te betalen door het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte griffierecht van € 97,57 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en C.W.J. Schoor als leden in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2002.