[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank's-Gravenhage van 8 juni 2000,
nr. AWB 99/06092 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarna namens appellante nadere stukken zijn ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 september 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
F.C. van Veen, werkzaam bij VBM/NOV. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.P. van der Lelie, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. [naam directie-secretaresse], ten tijde in geding directie-secretaresse bij het [naam onderdeel] en door appellante als getuige meegebracht, is eveneens gehoord.
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
1.1. Appellante, sergeant-majoor van bijzondere diensten, was vanaf 26 januari 1998 voor 2,5 dag per week medewerker [naam functie] bij het [naam onderdeel]. [naam medewerker 1] oefende dezelfde functie voor de overige 2,5 dag per week uit. De directeur van dit [naam onderdeel] heeft gedaagde op 26 juni 1998 bij een zogenoemde PPZ 7 brief meegedeeld dat de arbeidsrelatie tussen appellante enerzijds en de directie, baliepersoneel, suppoosten en wachtspersoneel anderzijds ernstig was verstoord als gevolg van functioneringsproblemen van appellante. De brief vermeldde nader: "De functioneringsproblemen behelzen het functioneren op de punten kwaliteit van het geleverde werk, organisatievermogen, zelfstandigheid, verantwoordelijkheidsbesef en doorzettingsvermogen. De specifieke kritiek richt zich voornamelijk op onzorgvuldigheid bij het opstellen, bekend stellen en muteren van wachtroosters en het uitblijven van concrete initiatieven om te komen tot een bedrijfshulpverleningsplan en een bewakingsplan (zie bijgevoegde notities) …. De situatie van de verstoorde arbeidsrelatie kwam 7 april in een vinger-aan-de-pols gesprek met de directeur en adjunct-directeur …. nadrukkelijk aan de oppervlakte. Vervolggesprekken op 14 en 22 april tussen de militair en directie leidden niet tot voldoende verbetering van de arbeidsrelatie tussen [appellante] en de directe werkomgeving. In het functioneringsgesprek van 9 juni …. concludeerden beide partijen dat het wenselijk was de arbeidsrelatie zo spoedig mogelijk te beëindigen."
1.2. Gedaagde heeft de brief van 26 juni 1998 bij besluit van 18 augustus 1998, met toepassing van de op 25 mei 1998 in werking getreden Procedureregels ambtsberichten militairen zeemacht (hierna: Procedureregels), als ambtsbericht aangemerkt en bij dat besluit aan appellante meegedeeld: "Deze brief wordt opgelegd in uw personeelsdossier, opdat de inhoud ervan in beschouwing kan worden genomen bij ten aanzien van u te nemen beslissingen op rechtspositioneel gebied." Gedaagde heeft na bezwaar bij het bestreden besluit van 23 april 1999 vastgesteld dat er geen verstoorde verhoudingen waren gebleken tussen appellante enerzijds en het baliepersoneel en de suppoosten anderzijds, maar het primaire besluit van 18 augustus 1998 voor het overige gehandhaafd.
1.3. Appellante is per 24 augustus 1998 overgeplaatst. Zij heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Het beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt inzake de rechtspositionele betekenis van het onderhavige ambtsbericht en de terzake geldende waarborgen als volgt.
3.1. Artikel 2 van de Procedureregels bepaalt dat bij toezending van het voorstel aan de plaatsingsautoriteit een bericht als ambtsbericht aan te merken, de betrokken militair geen afschrift wordt gezonden. Ingevolge artikel 3 kan de plaatsings- autoriteit het hem gezonden bericht, bij een beslissing van rechtspositionele aard ten nadele slechts in beschouwing nemen als de militair is meegedeeld dat de over hem aangeboden informatie als ambtsbericht wordt aangemerkt. (Eerst) dan wordt de militair de gelegenheid geboden zich te verweren, waartoe deze tegen het besluit het bericht als ambtsbericht aan te merken, op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar moet maken. Blijkens de namens gedaagde gegeven uiteenzetting blijft het over appellante opgemaakte ambtsbericht, zoals het in bezwaar is aangepast, met de bijgevoegde notities gedurende appellantes gehele loopbaan in haar personeelsdossier. Hieraan komt eerst een einde ingeval van vernietiging door de rechter of als gedaagde op enig moment een andere grond ziet het ambtsbericht te verwijderen.
3.2. De Raad heeft reeds eerder overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 1997, TAR 1997, 80) dat een bericht omtrent een militair dat als ambtsbericht wordt aangemerkt, daardoor een status verkrijgt die vergelijkbaar is met een beoordeling. Er gelden evenwel niet vergelijkbare waarborgen bij het totstandkomen van dat bericht of van het besluit het als ambtsbericht aan te merken. Dat klemt te meer nu de Procedureregels niet verlangen dat het ambtsbericht een volledig beeld van het functioneren van de militair geeft, maar toelaten dat het zich - zoals in het onderhavige geval - beperkt tot diens disfunctioneren.
3.3. Dit noopt tot bijzondere zorgvuldigheid jegens de militair, wat meebrengt dat een voor de militair nadelig stuk als de brief van 26 juni 1998 slechts als ambtsbericht mag worden aangemerkt, indien het op een feitelijk voldoende onderbouwde grondslag berust en inzicht bestaat in de omstandigheden waaronder de verweten gedragingen van de militair hebben plaatsgevonden.
4. De bij het ambtsbericht gevoegde notities waarnaar het verwijst, zijn onder meer verslagen die de directeur heeft gemaakt van de gesprekken van 7, 14 en 22 april 1998 en van 9 juni 1998. In de vinger-aan-de-pols gesprekken van 7 en 14 april is appellante vooral verweten dat zij de verlangde concepten van het bedrijfshulpverleningsplan en het bewakingsplan niet tijdig had ingeleverd en dat er was geklaagd dat de wachtroosters te laat waren bekendgesteld en onlogisch in elkaar zaten. De directeur wees er op dat de wachtroosters zijn handtekening behoefden en dat appellante zich drastisch diende te verbeteren. In het functioneringsgesprek van 9 juni heeft de directeur appellante verweten dat verbetering was uitgebleven.
4.1. Appellante heeft in dat gesprek beaamd dat de verhouding tussen de directeur en haar zodanig was verstoord, dat beëindiging van de arbeidsrelatie wenselijk was, maar bestreden dat zij de oorzaak van de verstoring vormde en de conclusies inzake haar functioneren betwist. Appellante had de verslagen van de eerste drie gesprekken niet ondertekend en heeft het verslag van het gesprek van 9 juni alleen voor gezien getekend. In bezwaar heeft zij gedetailleerd uiteengezet waarom de verstoring niet aan haar was te wijten en gedetailleerd aangegeven op welke punten zij de verslagen in strijd met de feiten acht.
4.2. De Raad ziet voor het verwijt in het ambtsbericht, dat concrete initiatieven van appellante om te komen tot een bedrijfshulpverleningsplan en een bewakingsplan zijn uitgebleven, geen steun in de feiten. Appellante was opgedragen het eerste concept voor die plannen vóór 1 april 1998 bij de directeur in te leveren. Volgens de directeur zijn hem de beide eerste concepten pas op 14 april 1998 overhandigd. Appellante stelt dat zij de concepten voor 1 april 1998, in enkelvoud, aan de directeur heeft overhandigd, maar dat deze ze heeft teruggegeven omdat ze nog niet besproken konden worden. Ook al is dit punt niet opgehelderd, duidelijk is dat ook de lezing van de directeur geen enkele steun biedt voor het verwijt dat appellante inzake het opstellen van vorenbedoelde plannen geen concrete initiatieven heeft ontwikkeld. Waarop het verwijt doelt dat na het gesprek van 14 april 1998, toen de concepten volgens de directeur waren ingeleverd, terzake verbetering is uitgebleven, is onduidelijk gebleven.
4.3. Ook het verwijt dat appellante onzorgvuldig was inzake het opstellen, bekendstellen en muteren van de wachtroosters en zich terzake eveneens onvoldoende heeft verbeterd, berust op onvoldoende gronden. Weliswaar had appellante in het begin aanloopmoeilijkheden omdat ze nog niet alle betrokkenen kende en blijkt uit een door (een deel van) het wachtspersoneel opgestelde brief van 25 mei 1998 aan appellante dat het rooster door dat personeel als niet evenwichtig werd ervaren en te kort voor de ingangsdatum was verspreid, maar dat bedoeld rooster inderdaad onevenwichtig was en dat appellante bij het opstellen en het muteren van het rooster onzorgvuldig heeft gehandeld, heeft gedaagde niet onderbouwd maar slechts gesteld en daarmee niet aannemelijk gemaakt. Dat bedoeld rooster pas kort voor de ingangsdatum was verspreid, is volgens appellante vooral veroorzaakt doordat de directeur bij wie het ter ondertekening lag, het te lang heeft laten liggen. Nu gedaagde dit punt, dat appellante steeds naar voren heeft gebracht, niet heeft opgehelderd is niet aannemelijk geworden dat appellante terzake onzorgvuldigheid kon worden verweten.
4.4. Nu de meer algemene verwijten, inhoudende dat appellante functioneringsproblemen had op de punten kwaliteit van het geleverde werk, organisatievermogen, zelfstandigheid, verantwoordelijkheidsbesef en doorzettingsvermogen, slechts berusten op de in 4.2. en 4.3. besproken meer concrete verwijten, ontberen ook die meer algemene verwijten een voldoende feitelijke grondslag.
5. Dit alles leidt tot de slotsom dat de brief van 26 juni 1998 ten onrechte als ambtsbericht is aangemerkt. Nu dat gebrek niet valt te herstellen, zal de Raad niet alleen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen, maar zal hij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, ook het primaire besluit van 18 augustus 1998 vernietigen. De Raad gaat er daarbij van uit dat de brief van 26 juni 1998 en de daarbij behorende notities uit appellantes personeelsdossier worden verwijderd en worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in appellantes proceskosten voor verleende rechtsbijstand ten bedrage van € 805,- in eerste aanleg en van € 644,- in hoger beroep. Derhalve wordt als volgt beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit alsmede het primaire besluit van 18 augustus 1998;
Veroordeelt gedaagde in appellantes proceskosten tot een bedrag van € 1.449,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39,- (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.