de Voorzitter van de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
De Directie USZO Diensten BV heeft namens de Stichting Pensioenfonds ABP hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 mei 2000, nr. 98/996 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de Directie USZO Diensten BV namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) op 7 juni 2000 een nader besluit genomen. Gedaagde heeft meegedeeld dat ook het nadere besluit niet aan haar bezwaar tegemoetkomt.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen - UWV-uszo - heeft namens de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP op 16 september 2002 een nader besluit genomen en vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 september 2002, waar partijen zonder bericht niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
1.1. Gedaagde, die aanvankelijk in dienst was bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP), is in het kader van de privatisering van het ABP per 1 januari 1996 op arbeids-overeenkomst naar burgerlijk recht in dienst van de Stichting USZO overgegaan. Volgens artikel 3 van die overeenkomst waren de bepalingen van de CAO-ABP/USZO (hierna: de CAO) van toepassing. Artikel 64, eerste lid, van de CAO bepaalt: "De werknemer ontvangt bij onvrijwillige werkloosheid een ontslaguitkering overeenkomstig hetgeen ter zake voor het burgerlijk rijkspersoneel van toepassing is."
1.2. USZO BV, als rechtsopvolger van de Stichting USZO, heeft gedaagde desverzocht per 1 juni 1998 uit haar privaat- rechtelijke dienstbetrekking ontslag verleend. Gedaagdes verzoek om een ontslaguitkering is op 5 augustus 1998 namens appellant door USZO Diensten BV afgewezen omdat gedaagde werd geacht niet onvrijwillig werkloos te zijn. Deze beslissing (hierna: de primaire beslissing) vermeldde dat binnen 6 weken bezwaar kon worden gemaakt. Nadat gedaagde bezwaar had gemaakt, heeft USZO Diensten BV dat bij besluit van 17 september 1998 afgewezen (hierna: het bestreden besluit), met de mededeling dat binnen 6 weken beroep bij de rechtbank Roermond (sector Bestuursrecht) kon worden ingesteld.
2. Gedaagde heeft dienovereenkomstig bij de sector bestuursrecht van die rechtbank beroep ingesteld.
2.1. Nadat USZO Diensten BV namens de directeur USZO BV een verweerschrift had ingediend, is van de zijde van de rechtbank verzocht te verduidelijken welk orgaan bevoegd was de primaire beslissing en het bestreden besluit te nemen. Daarop heeft de directie USZO Diensten BV namens de Stichting Pensioenfonds ABP uiteengezet waarom zij zich daartoe namens die stichting bevoegd achtte.
2.2. In de aangevallen uitspraak is "het bestuur van het USZO" als verweerder aangemerkt. De rechtbank was van oordeel dat gedaagde "betrokkene" in de zin van de Uitkeringsregeling 1966 (hierna: UR) was en dat mitsdien de Minister het bevoegde bestuursorgaan was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, bepaalde "dat er (door het bevoegde bestuursorgaan) opnieuw op het bezwaar moet worden beslist" en droeg op het betaalde griffierecht te vergoeden. Ten overvloede overwoog zij dat gedaagde niet onvrijwillig werkloos was en daarom niet voor een uitkering op grond van de UR in aanmerking kwam.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de directie USZO Diensten BV namens de Minister het onder I vermelde nadere besluit van 7 juni 2000 genomen, waarbij gedaagdes bezwaar tegen de primaire beslissing opnieuw ongegrond is verklaard. De Raad heeft dit besluit, vanwege de nauwe samenhang met het bestreden besluit, bij het onderhavige geding betrokken.
4. De Raad merkt ambtshalve op dat, hoewel de rechtbank "het bestuur van het USZO" als verweerder heeft aangemerkt, het hoger beroep namens de Stichting Pensioenfonds ABP - de Raad neemt aan dat is bedoeld namens de Voorzitter van de directieraad van die stichting - is ingesteld. De Raad ziet hierin evenwel geen grond het hoger beroep niet-ontvankelijk te achten. Aangenomen moet worden dat het bestreden besluit namens de Voorzitter van de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP is genomen - die immers ook de primaire beslissing van 5 augustus 1998 had genomen - ook al is zulks in het bestreden besluit anders dan in de primaire beslissing niet uitdrukkelijk vermeld. Derhalve had de rechtbank die voorzitter als verweerder moeten aanmerken en kwam die voorzitter het recht toe hoger beroep in te stellen.
5. Appellant heeft hoger beroep ingesteld omdat hij van opvatting is dat, nu de UR in artikel 64 van de CAO slechts van overeenkomstige toepassing is verklaard en mitsdien niet rechtstreeks van toepassing is, niet de Minister maar appellant zelf bevoegd was op gedaagdes aanvraag te beslissen. De Raad komt, zoals onder 6. zal blijken, niet aan dat vraagpunt toe.
5.1. De Raad heeft appellant gevraagd (i) of in het licht van de stelling dat de UR slechts van overeenkomstige toepassing is, de afwijzing van gedaagdes aanvraag wel een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en (ii) zo ja, welk orgaan als het bevoegde bestuursorgaan moet worden aangemerkt.
5.2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft die vragen, als rechtsopvolger van USZO Diensten BV, bij brief van 16 september 2002 namens de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP beantwoord.
5.2.1. Het antwoord op 's Raads eerste vraag is dat de afwijzing van gedaagdes aanvraag een besluit in de zin van de Awb is, nu door het van overeenkomstige toepassing verklaren in de CAO ABP/Uszo van de UR destijds "uitvoering is gegeven aan de wettelijk te achten verplichting" om in het kader van de arbeidsverhouding tussen de Stichting USZO en gedaagde te zorgen dat voor werknemers als gedaagde, gegeven de niet-toepasselijkheid van de Werkloosheidswet, een regeling inzake onvrijwillige werkloosheid zou gelden.
5.2.2. In antwoord op 's Raads tweede vraag wordt gesteld dat bij nader inzien (de ondertekeningen van) de primaire beslissing en het bestreden besluit onjuist zijn, omdat beide beslissingen door of namens de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP hadden moeten zijn genomen. Het namens die directieraad op 16 september 2002 genomen nadere besluit strekt ertoe die gebreken alsnog te herstellen.
5.2.3. Dit nadere besluit betrekt de Raad, vanwege de nauwe samenhang met het bestreden besluit, bij het onderhavige geding.
5.3. De Raad kan de visie van appellant en de rechtbank dat de primaire beslissing een besluit is in de zin van de Awb, niet volgen.
5.3.1. Ingevolge artikel 4, eerste en derde lid, van de Wet Stichting USZO, is ieder - daartoe aangewezen - personeelslid in dienst van het rijk, de IB-groep of het ABP per 1 januari 1996 (i) van rechtswege uit die dienst ontslagen, en (ii) op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst van de Stichting USZO overgegaan. Dit geldt ook voor gedaagde. Artikel 4 heeft tot gevolg dat betrokkenen niet langer ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet zijn en dat hun arbeids- voorwaarden bij cao worden overeengekomen.
5.3.2. In artikel 61, eerste lid, van de CAO is daartoe inzake betrokkenen - na de vermelding dat zij, nu zij door of krachtens de WPA zijn aangemerkt als overheidswerknemer, niet onder de reikwijdte van de wettelijke werknemersverzekeringen vallen - bepaald dat op hen voor de risico's van werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid het regime van toepassing blijft dat van toepassing is op het burgerlijk rijkspersoneel.
5.3.3. Nu deze van toepassing verklaring in het kader van een privaatrechtelijke rechtsverhouding heeft plaatsgevonden, heeft zij - zoals de Raad ook in zijn uitspraak van 6 december 2001, gepubliceerd in TAR 2002, 42, heeft overwogen - niet tot gevolg dat de aldus jegens werknemers als gedaagde getroffen uitkeringsregeling van andere dan privaatrechtelijke aard is. Aangezien de primaire beslissing mitsdien ter uitvoering van een privaatrechtelijke uitkeringsregeling is genomen, is zij evenzeer privaatrechtelijk en mitsdien geen besluit in de zin van de Awb.
6. Dit brengt mee, zo stelt de Raad mede met het oog op artikel 8:71 van de Awb vast, dat terzake van het geschil dat partijen verdeeld houdt, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. Derhalve staat niet ter beoordeling van de bestuursrechter of gedaagde onvrijwillig werkloos was en aan welk orgaan van welke rechtspersoon (USZO BV, de Stichting Pensioenfonds ABP of de Staat) de bevoegdheid tot toepassing van de in artikel 64, eerste lid, van de CAO getroffen uitkeringsregeling toekwam.
7. Voorts stelt de Raad vast dat gelet op het privaatrechtelijke karakter van de primaire beslissing, daartegen geen bezwaar op grond van de Awb openstond. Gedaagdes bezwaar had bij het bestreden besluit dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en de rechtbank had, nu dit was nagelaten, het bestreden besluit moeten vernietigen en het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb alsnog niet-ontvankelijk moeten verklaren.
7.1. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, met uitzondering van het daarin bepaalde inzake de vergoeding van griffierecht. De Raad zal alsnog doen wat de rechtbank had behoren te doen.
7.2. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak ontvalt de grondslag aan het nadere ter uitvoering van die uitspraak gegeven besluit van 7 juni 2000, zodat dit besluit ook moet worden vernietigd.
7.3. Gezien de nauwe samenhang tussen het nadere besluit van 16 september 2002 en het bestreden besluit, noopt de vernietiging van het bestreden besluit ertoe het besluit van 16 september 2002 eveneens te vernietigen.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb in hoger beroep. Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de daarin opgenomen bepaling inzake de vergoeding van griffierecht;
Verklaart het inleidende beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 17 september 1998;
Verklaart het bezwaar tegen de beslissing van 5 augustus 1998 alsnog niet-ontvankelijk;
Vernietigt de nadere besluiten van 7 juni 2000 en 16 september 2002.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter, en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.