de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 29 mei 1998 is gedaagde vanwege appellant in kennis gesteld van het besluit waarbij met ingang van 21 juli 1998 haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 80 tot 100%, is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
45 tot 55%.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 15 juni 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 15 maart 2000, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) vernietigd.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen. Bij dit beroepschrift is een rapportage van 30 maart 2000 gevoegd van de bezwaarverzekeringsarts M.M. Schampers.
Namens gedaagde heeft G. Grote Beverborg bij schrijven van 19 juli 2000 van verweer gediend.
Appellant heeft, door de Raad desverzocht, bij schrijven van 15 november 2001 nog een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 januari 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Delfgaauw, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon verschenen is, bijgestaan door G. Grote Beverborg als haar raadsman.
Gedaagde is laatstelijk vanaf 10 juni 1994 in deeltijd werkzaam geweest als groepsleid-ster in de inrichting voor jeugdhulpverlening De Marke. Op 3 september 1994 heeft zij haar werkzaamheden in verband met psychische klachten gestaakt. Na ommekomst van de zogeheten wachttijd van 52 weken is gedaagde een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aanvankelijk heeft appellant bij besluit van 13 februari 1996 deze uitkering per 1 maart 1996 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit is evenwel door appellant ingetrokken.
Het thans bestreden besluit tot herziening van gedaagdes uitkering steunt op onderzoek door de verzekeringsarts D.J. Muller en de bezwaarverzekeringsarts J.W.R. Dijkstra. Laatstgenoemde is tot de conclusie gekomen dat gedaagde geschikt moet worden geacht voor fysiek lichte arbeid en dat in voldoende mate recht wordt gedaan aan de bij gedaag-de vastgestelde stoornissen in het psychisch functioneren door beperkingen te aanvaarden voor psychische druk en conflicthantering. Uitgaande van een maximale belastbaarheid van gedaagde van vier uur per dag is de arbeidsdeskundige B.A. Kock tot de conclusie gekomen dat gedaagde met voor haar geschikte werkzaamheden een zodanig inkomen kan verdienen dat een verlies aan verdiencapaciteit bestaat van 48,3%. Een en ander heeft geleid tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
De rechtbank heeft het besluit op grond van strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, omdat, kort samengevat, niet kon worden vastgesteld of de in de bezwaarfase van het geding door gedaagde ingezonden brief van 19 april 1999 van de orthopedisch chirurg M. Spruit nog was voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts Dijkstra.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts eind maart al de beschikking had over door gedaagde ingebrachte inlichtingen van de behandelende medici en dat het inwinnen van informatie op dat moment niet opportuun werd geacht. Voorlegging van de brief van 19 april 1999 van de orthopedisch chirurg Spruit aan de bezwaarverzekeringsarts is achterwege gebleven, omdat de behandelend medewerker van opvatting was dat in deze brief geen wezenlijk nieuwe feiten naar voren werden gebracht. Appellant voelt zich hierin gesteund doordat de bezwaarverzekeringsarts Schampers in zijn rapportage van 30 maart 2000, na kennisneming van voormelde brief van
19 april 1999, als zijn opvatting heeft gegeven dat die geen nieuwe medische feiten bevat die aanleiding geven voor de veronderstelling dat de belastbaarheid van gedaagde onjuist is ingeschat.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. Als uitgangspunt voor een zorgvuldige gevalsbehandeling dient te gelden dat ingekomen medische informatie op haar relevantie wordt beoordeeld door een daartoe bevoegde medisch geschoolde medewerker, in het algemeen derhalve de (bezwaar-)verzekeringsarts. In het onderhavige geval is hieraan niet voldaan. Van belemmeringen om de ingekomen informatie van de orthopedisch chirurg Spruit aan de bezwaarverzekeringsarts voor te leggen is de Raad niet gebleken. Die informatie is nog voor de hoorzitting ingekomen. Evenmin kan daarom worden gezegd dat appellant met de besluitvorming al zo ver gevorderd was, zoals van zijn zijde ter zitting is betoogd, dat van hem niet meer kon worden gevergd die inlichtingen daarbij nog te betrekken. Ten slotte merkt de Raad nog op dat blijkens het verslag van de hoorzitting op 10 juni 1999 de bezwaarverzekeringsarts daarbij niet aanwezig was, zodat ook langs die weg de verkregen informatie hem niet heeft bereikt.
Gelet op het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd omdat sprake is geweest van een onzorgvuldige voorbe-reiding. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht evenwel termen aanwezig de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, juncto artikel 21 van de Beroepswet in stand te laten.
In hoger beroep is middels overlegging van de rapportage van de bezwaarverzeke-ringsarts Schampers door appellant alsnog gemotiveerd aangegeven waarom het eerder met betrekking tot de belastbaarheid van gedaagde ingenomen standpunt bij het licht van de van de orthopedisch chirurg Spruit verkregen inlichtingen niet behoefde te worden gewijzigd. Van de zijde van gedaagde zijn geen gegevens aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat evenvermelde opvatting van de bezwaarverzeke-ringsarts Schampers voor onjuist zou moeten worden gehouden. De Raad ontleent aan de rapportage van deze arts ook geen aanwijzingen dat de herbeoordeling van de belastbaarheid van gedaagde door hem niet voldoende zorgvuldig is geschied.
Mede gelet op de overige ter beschikking staande medische gegevens waaronder die van de verzekeringsarts Muller en bezwaarverzekeringsarts Dijkstra, alsmede de van de van de zijde van gedaagde ingebrachte gegevens van medische en andere aard, waaronder mede begrepen de inlichtingen van prof. dr. J.J. Rasker, is de Raad van oordeel dat er geen grond bestaat voor de veronderstelling dat de belastbaarheid van gedaagde bij het bestreden besluit is overschat.
Ook overigens heeft de Raad geen grond gevonden om de arbeidsongeschiktheidsschat-ting voor onjuist te houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verstaat dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 327,- wordt geheven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en
mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2002.