ECLI:NL:CRVB:2002:AJ9898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/530 NABW, 02/599 NABW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening aan zelfstandige met betrekking tot toerekening van inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan een zelfstandige, gedaagde, die een wassalon exploiteerde. De zaak betreft de definitieve vaststelling van de hoogte van de bijstand en de toerekening van inkomsten die niet uit het beroep of bedrijf afkomstig zijn. De gedaagde ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en had eerder aanvragen om bijstand op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) ingediend, die waren afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 12 maart 2002, waarbij de verzoeker, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, werd vertegenwoordigd door L.B.W. Heuts, terwijl gedaagde niet aanwezig was.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de rechtbank eerder het besluit van de gemeente vernietigde, omdat de toerekening van huurinkomsten aan het verkeerde boekjaar had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de achterstallige huurinkomsten van gedaagde ten onrechte waren betrokken bij de vaststelling van het inkomen over 1997, terwijl deze betrekking hadden op 1996. De voorzieningenrechter heeft in hoger beroep de argumenten van de gemeente beoordeeld en geconcludeerd dat de gemeente zich terecht had gebaseerd op de jaarstukken van gedaagde en dat de toekenning van bijstand in overeenstemming was met de wetgeving.

De voorzieningenrechter heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het inleidend beroep ongegrond verklaard en bepaald dat het door verzoeker betaalde griffierecht wordt terugbetaald. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen grond was voor een dergelijke maatregel. De uitspraak is gedaan op 26 maart 2002.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
02/530 NABW, 02/599 NABW-VV
Partij(en)
Uitspraak in het geding van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep in de hoofdzaak, als bedoeld in art. 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van art. 8:81 van die wet in samenhang met art. 21 van de Beroepswet in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verzoeker, en [A.], wonende te [B.], gedaagde.
I.Inleiding
Verzoeker heeft bij brief van 22 januari 2002 hoger beroep ingesteld tegen de door de Rechtbank Maastricht op 13 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. In dezelfde brief is tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in art. 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De gronden voor het hoger beroep en die voor het verzoek om een voorlopige voorziening zijn aangevuld bij brief van 6 februari 2002.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 12 maart 2002, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II.. Motivering
Ingevolge het bepaalde in art. 18 en art. 21 van de Beroepswet in verbinding met art. 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in art. 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in art. 21 van de Beroepswet in verbinding met art. 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
De voorzieningenrechter gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). In maart 1996 heeft zij een bedrijfspand gekocht teneinde daarin een wassalon te exploiteren. Nadat eerdere aanvragen om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) waren afgewezen, heeft verzoeker bij primair besluit van 4 augustus 2000, voorzover van belang:a.
a.
an gedaagde een uitkering ingevolge het Bbz toegekend voor de duur van 1 maart 1996 tot 1 september 1997, en
b.
. de bijstand over de jaren 1996 (maart tot en met december) en 1997 definitief vastgesteld aan de hand van de jaarstukken over de jaren 1996 tot en met 1998, hetgeen resulteerde in toekenning van een bedrag van ƒ 9.674,31.
Nadat gedaagde tegen het besluit van 4 augustus 2000 een bezwaarschrift had ingediend, heeft verzoeker bij besluit van 5 januari 2001, voorzover hier van belang, met gedeeltelijke gegrondverklaring van die bezwaren gedaagde van 1 augustus 1996 tot en met januari 1998 in aanmerking gebracht voor uitkering ingevolge het Bbz en het recht op bijstand ingevolge de Abw respectievelijk het Bbz over de periode van 1 maart 1996 tot en met 31 juli 1996 respectievelijk 1 augustus 1996 tot en met 31 januari 1998 opnieuw vastgesteld. Omdat het resultaat van deze nadere vaststelling ongunstiger was dan die in het primaire besluit, is besloten niet tot terugvordering van het als gevolg van dat primaire besluit te veel betaalde bedrag over te gaan.
De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het besluit van 5 januari 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en tevens een beslissing genomen inzake de vergoeding van griffierecht.
De rechtbank was onder meer van oordeel dat verzoeker de over het jaar 1996 ontvangen achterstallige inkomsten uit de verhuur van in het bedrijfspand gelegen ruimten ten onrechte heeft betrokken bij het boekjaar 1997. Daartoe heeft zij het volgende overwogen (waarbij verzoeker als verweerder en gedaagde als eiseres is aangeduid):
‘"Ingevolge art. 23, tweede lid, van de Abw wordt de hoogte van de bijstand definitief vastgesteld zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de bijstand is verleend. Op grond van art. 10, eerste lid, van het Bbz dient deze vaststelling te geschieden door burgemeester en wethouders nadat zij het netto-inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief hebben vastgesteld aan de hand van de administratie.
Art. 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betrekking hebben op een periode waarover beroep op de bijstand wordt gedaan.
In afwijking van deze bepaling wordt ingevolge het derde lid van dit artikel bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige rekening gehouden met het inkomen over een boekjaar, zoals dat aan de hand van zijn administratie wordt vastgesteld. Een teruggave van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen wordt bij een zelfstandige niet als inkomen aangemerkt.
Blijkens de parlementaire geschiedenis [TK 1991–1992, 22 545, nr. 3, blz. 51] zijn een tweetal uitgangspunten bepalend voor de hoogte van de bijstand:-
middelen die pas op een later tijdstip worden ontvangen, worden voorshands buiten beschouwing gelaten;
- zodra dergelijke middelen worden ontvangen, worden zij toegerekend aan de periode waarop zij betrekking hebben.
Deze uitgangspunten hebben tot gevolg dat met ontvangen middelen, die betrekking hebben op een periode waarop recht op bijstand bestond, rekening wordt gehouden. In deze zin vormen deze uitgangspunten ook de ratio achter art. 82, aanhef en onder a, van de Abw, welk artikel de grondslag vormt om de te veel ontvangen bijstand als gevolg van dergelijke naderhand ontvangen middelen terug te vorderen.
Voor verweerders standpunt evenwel kan de rechtbank geen steun vinden in de bovenvermelde systematiek.
In casu heeft verweerder zich voor de vaststelling weliswaar gebaseerd op de jaarstukken van eiseres alsmede haar belastingaangiften en -aanslag, hetgeen de rechtbank in beginsel als een juiste werkwijze voorkomt. De rechtbank is echter tevens van oordeel dat verweerder een té beperkte uitleg aan het begrip administratie geeft door hierin niet latere wijzigingen mee te nemen. Dit gegeven klemt te meer nu de vaststelling ruimschoots na het verstrijken van de betreffende boekjaren geschiedt.
Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om de achterstallige huurinkomsten van eiseres toe te rekenen aan de periode waarop zij betrekking hebben c.q. aan het jaar 1996, inclusief de wijziging in 1998 als gevolg van het besluit van de huuradviescommissie.’
".
In hoger beroep heeft verzoeker zich uitsluitend gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de huurinkomsten die in 1997 zijn ontvangen, maar betrekking hebben op het jaar 1996 tot het jaar 1996 moeten worden gerekend. Verzoeker heeft daartoe onder meer naar voren gebracht dat de definitieve vaststelling van de verleende bijstand is geschied aan de hand van de door gedaagde aangeleverde boekhoudkundige gegevens over de jaren 1996, 1997 en 1998 en dat het op basis daarvan door de fiscus vastgestelde inkomen over 1997 voor juist dient te worden aangenomen.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Ingevolge art. 23, eerste lid, van de Abw heeft, indien aan een zelfstandige op grond van art. 8, anders dan ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, bijstand wordt verleend, deze bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Ingevolge het tweede artikellid wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voorzover het vermogen van de zelfstandige een bij algemene maatregel van bestuur te stellen grens niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Ingevolge art. 10, eerste lid, van het Bbz nemen burgemeester en wethouders een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in art. 23, eerste lid, van de wet, nadat zij het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief hebben vastgesteld aan de hand van de administratie. De zelfstandige legt deze binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar over aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge art. 1, aanhef en onder c, van het Bbz wordt onder boekjaar verstaan de periode van 12 maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 1, aanhef en onder c, van het Bbz moet het eventueel naast het inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep verdiende inkomen worden toegerekend naar het boekjaar.
Ingevolge art. 1, aanhef en onder d, van het Bbz wordt onder netto inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 2, van de wet.
In het eerste artikel van deze paragraaf, art. 47, is aangegeven wat onder inkomen wordt verstaan. Tot dit netto inkomen behoort blijkens art. 47, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw mede inkomen uit verhuur. Ingevolge art. 47, eerste lid aanhef en onder b, van de Abw moet het daarbij in elk geval gaan om middelen die betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. In het derde lid van art. 47 is, voorzover hier van belang, bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, bij bijstandverlening aan een zelfstandige rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar, zoals dat aan de hand van zijn administratie wordt vastgesteld.
Uit het voorgaande en met name het bepaalde in art. 47, derde lid, van de Abw in verbinding met art. 10, eerste lid, van het Bbz leidt de voorzieningenrechter af dat de wijze van vaststelling van het inkomen van een zelfstandige in zoverre verschilt van de inkomsten uit arbeid van een belanghebbende die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, dat de inkomsten — ook voorzover deze niet uit bedrijf of beroep afkomstig zijn — aan het boekjaar moeten worden toegerekend en moeten worden vastgesteld aan de hand van de administratie van de zelfstandige.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het onderhavige geval de toekenning van bijstand met toepassing van art. 23 van de Abw en de nadere beslissing als bedoeld in art. 10 van het Bbz omtrent de toegekende bijstand samenvielen. Verzoeker kon zich immers ten tijde van het primaire toekenningsbesluit aan de hand van de door gedaagde verstrekte relevante jaarstukken over de boekjaren 1996 tot en met 1998 en de aangiften en aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over die jaren al een definitief beeld vormen van het jaarinkomen van gedaagde in 1996, 1997 en 1998. Uit die gegevens komt naar voren dat gedaagde haar boekhouding niet heeft ingericht volgens het omzetstelsel, maar volgens het kasstelsel, hetgeen meebrengt dat de inkomsten uit verhuur als inkomsten zijn opgenomen in het boekjaar waarin deze feitelijk zijn ontvangen en niet in het boekjaar waarop de huurpenningen betrekking hebben. Ook de kosten in verband met het verwerven van de huurinkomsten zijn opgenomen in het jaar waarin deze zijn gemaakt. Niet is gebleken dat deze jaarstukken, overeenkomstig welke gedaagde ook aangifte heeft gedaan, nadien zijn gecorrigeerd.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verzoeker door bij de vaststelling van het netto inkomen van gedaagde over de jaren 1996 en 1997 uit te gaan van de door haarzelf gevoerde administratie in overeenstemming heeft gehandeld met het bepaalde in art. 47, derde lid, van de Abw en art. 10, eerste lid, van het Bbz.
In het voorgaande ligt besloten dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden vernietigd.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak is er geen grond om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen.
Voor toepassing van art. 8:75 van de Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.
III. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre ongegrond;
Bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht van € 327 wordt terugbetaald door de griffier van de Raad;
Wijst het verzoek om toepassing van art. 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Datum: 26 maart 2002