het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij primair besluit van 7 december 1999 heeft gedaagde afwijzend beschikt op de aanvraag van appellant om hem op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Veendam een vervoersvoorziening in de vorm van verstrekking van een scootmobiel toe te kennen.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 26 mei 2000 het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Groningen heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uit-spraak van 6 juni 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J.W. Brouwer, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroep-schrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en - desgevraagd - stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 februari 2002. Partijen zijn daar - appellant met kennisgeving - niet verschenen.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken blijkende, feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren 24 juni 1956, heeft rug- en beenklachten; hij komt, naar zijn zeggen, 20 tot 30 maal per dag ten val omdat hij door de knieën zakt. Hem zijn arbeidsonge-schiktheidsuitkeringen toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 20 januari 1996 waren die uitkeringen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%; per 17 mei 1997 zijn die uitkeringen ingetrokken.
In december 1999 is aan appellant opnieuw een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de Wvg is aan appellant in 1995 een vervoervoorziening toegekend. Blijkens een rapportage van de GGD Oost-Groningen van 10 mei 1995 was appellant toen in staat gebruik te maken van het collectief vervoer. Appellant is daarvoor op grond van de Wvg in aanmerking gebracht.
Appellant heeft op 27 september 1999 een scootmobiel aangevraagd. Met het oog hierop is hij onderzocht door de GGD Groningen. Deze heeft in een rapport van 15 november 1999 vastgesteld dat er bewegingsbeperkingen zijn en geconcludeerd dat de ondervonden locomotore beperkingen niet verklaarbaar zijn aangezien geen verklarend somatisch substraat is gediagnosticeerd: “Een eenduidige diagnose en prognose zijn niet aan te geven”.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 7 december 1999 de aangevraagde scootmobiel geweigerd op de grond dat uit medisch advies naar voren was gekomen dat er geen medische noodzaak is voor de gevraagde voorziening.
Gedaagde heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend. In bezwaar is - onder meer aangevoerd - dat appellant inmiddels weer in het genot was gesteld van een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Hangende de bezwaarprocedure heeft de GGD Groningen op instigatie van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Veendam opnieuw advies uitgebracht. Blijkens het rapport van 23 maart 2000 is informatie opgevraagd en verkregen bij de behandelende sector. Geconcludeerd wordt dat de klachten van appellant niet zijn terug te voeren op een “somatisch objectiveerbare aandoening. Algemeen gebruikelijk is bij het toekennen van voorzieningen in het kader van de Wvg dat er een eenduidige organische ziekte is vastgesteld. Op basis van eigen onderzoek en bestudering van de medische gegevens kan er geen somatische verklaring worden gevonden die de anamnestisch aangegeven locomotore beperkingen en het plotseling vallen kan verklaren.”
Vervolgens is het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 26 mei 2000 ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat uit de adviezen van de GGD blijkt dat er geen medische noodzaak is voor een scootmobiel en dat vanwege appellant geen medische gegevens zijn overgelegd waarin de adviezen van de GGD worden weersproken.
De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat niet gebleken is van een objectief medische oorzaak voor de klachten van appellant.
Namens appellant is dit oordeel in hoger beroep bestreden. Aangevoerd is dat er wel een objectief medische oorzaak voor de klachten van appellant aanwezig is. Gewezen is op het feit dat appellant sinds december 1999 weer een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft en dat er mogelijk sprake is van conversie of een ongedifferentieerde somatoforme stoornis.
Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, waarbij de aangevraagde scootmobiel is geweigerd, in rechte stand kan houden.
Ingevolge de artikelen 2 en 3 van de Wvg hebben de gemeentebesturen een zorgplicht om de in de gemeente woonachtige gehandicapten verantwoorde vervoersvoorzieningen aan te bieden ten behoeve van hun deelneming aan het maatschappelijk verkeer.
Blijkens artikel 1, eerste lid aanhef en onder a, van de Wvg moet onder gehandicapte worden verstaan: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.
Artikel 1, eerste lid aanhef en onder d, van de Wvg omschrijft vervoersvoorziening als “voorziening die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het vervoer buitenshuis ondervindt”.
Uit ’s Raads vaste jurisprudentie vloeit voort dat op een vervoersvoorziening eerst aanspraak kan bestaan wanneer gezegd moet worden dat de belanghebbende daarop op medische gronden, naar objectieve maatstaf gemeten, is aangewezen.
Dit in aanmerking genomen stelt de Raad vast dat in de twee adviezen van de GGD Groningen, die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, wordt uitgegaan van een te eng begrip ziekte of gebrek door de eis te stellen dat voor de belemmeringen die een belanghebbende stelt te ondervinden een somatische oorzaak moet kunnen worden aangewezen.
Aangezien het bestreden besluit op die adviezen is gebaseerd, kan het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is ver-klaard. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van ’s Raads uitspraak.
De Raad voegt aan het vorenstaande toe dat niet is gebleken dat gedaagde, c.q. de GGD, bij de voorbereiding van het bestreden besluit kennis heeft genomen van de medische advisering die ten grondslag ligt aan de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan appellant per december 1999, in welke advisering, naar moet worden aangenomen, een standpunt is ingenomen met betrekking tot de aanwezigheid van ziekte of gebrek bij appellant.
Voorts wordt aan het vorenstaande, ter voorkoming van ongefundeerde verwachtingen, toegevoegd dat in het hetgeen hiervoor overwogen is niet besloten ligt dat nu al vaststaat dat aan appellant een scootmobiel moet worden verstrekt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordeling in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor ver-leende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van € 77,14 vergoedt;
Wijst de gemeente Veendam aan als de rechtspersoon die deze kosten en dit recht dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van N.J. Stolten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002.