[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 juni 1995 heeft gedaagde geweigerd aan appellant over het derde kwartaal van 1991 tot en met het derde kwartaal van 1994 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen ten behoeve van zeven kinderen.
Bij beslissing op bezwaar van 31 december 1997, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 1995 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 29 december 1999 het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, voorzover betrekking hebbend op het derde kwartaal van 1994, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. W.A. Braams, advocaat te Helmond, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 april 2002, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Braams, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant, geboren in 1956, is in 1975 in Marokko gehuwd met [naam echtgenote]. Uit dit huwelijk zijn de volgende kinderen geboren: Abdellah, op 4 mei 1976, Mohamed op 7 november 1978, Abdelkarim op 2 september 1980, Meryem op 10 oktober 1982 en Fatima op 20 februari 1988. Mevrouw [naam echtgenote] is in maart 1988 in Marokko overleden.
Op 28 december 1988 is appellant in Rotterdam gehuwd met [naam tweede echtgenote]. Uit dit huwelijk is op 5 augustus 1990 het kind Melina geboren. Vanaf omstreeks juni 1992 heeft appellant gescheiden geleefd van mevrouw [naam tweede echtgenote], waarna het huwelijk ingaande 31 juli 1995 door echtscheiding is ontbonden. Het kind Melina verblijft sindsdien bij haar moeder.
In april 1989 is appellant in Marokko gehuwd met [naam derde echtgenote], uit welk huwelijk op 30 april 1990 is geboren Malika en op 24 september 1991 Yassine. Mevrouw [naam derde echtgenote] woont samen met de moeder van appellant, [naam moeder], in een woning in Marokko. De vijf kinderen uit het eerste huwelijk van appellant, die na het overlijden van hun moeder door [naam moeder] zijn verzorgd, wonen ook in die woning.
Appellant heeft in september 1994 aan gedaagde verzocht hem kinderbijslag toe te kennen vanaf het derde kwartaal van 1991 voor de in Marokko verblijvende kinderen Abdellah, Mohamed, Abdelkarim, Meryem, Fatima, Malika en Yassine. Daarbij heeft appellant bewijstukken van stortingen van bedragen op zijn bankrekening in Marokko overgelegd.
Gedaagde heeft bij besluit van 7 juni 1995 afwijzend beslist op dit verzoek. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de weigering van kinderbijslag over het tijdvak vanaf het derde kwartaal van 1991 tot en met het derde kwartaal van 1994 gehandhaafd op de grond dat appellant niet heeft aangetoond voornoemde kinderen gedurende die kwartalen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
Namens appellant is in beroep aangevoerd dat hij ondubbelzinnig één huishouden vormt met zijn gezin in Marokko, zodat ten onrechte kinderbijslag is geweigerd wegens het niet aantoonbaar voldoen aan de onderhoudseis. Voorts zijn namens appellant nadere gegevens overgelegd, waaronder gegevens omtrent door [naam moeder] geïnde cheques ten laste van de bankrekening van appellant. Gedaagde heeft na kennisneming van deze gegevens medegedeeld dat over het derde kwartaal van 1994 wel is voldaan aan de onderhoudseis, zodat over dat kwartaal aanspraak op kinderbijslag bestaat voor de zeven genoemde kinderen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, voorzover betrekking hebbend op het derde kwartaal van 1994, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant wederom aangevoerd dat appellant gedurende de nog in geschil zijnde kwartalen een gezamenlijke huishouding vormde met [naam derde echtgenote]. Daarbij is gewezen op de huwelijksakte, waarin is vermeld dat appellant samenwoonde met [naam derde echtgenote]. Verder is aangevoerd dat kontakt is blijven bestaan tussen appellant en zijn gezin, blijkens diverse bezoeken aan Marokko en een verklaring daaromtrent van [naam derde echtgenote], en dat appellant zijn gezin toen heeft onderhouden.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of gedaagdes weigering van kinderbijslag over het derde kwartaal van 1991 tot en met het tweede kwartaal van 1994 in rechte stand kan houden. Daarbij is ten eerste in geschil of appellant gedurende deze kwartalen aanspraak heeft op kinderbijslag voor zijn zeven hiervoor genoemde kinderen, op de grond dat die kinderen gedurende die kwartalen tot zijn huishouden behoorden.
Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 17 juli 1991 (RSV 92/135), ziet de term "huishouden" in artikel 7 van de AKW naar algemeen spraakgebruik en in de regel ook in de AKW op de feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. Indien in die feitelijke situatie een -voorlopig blijvende- breuk is ontstaan, staat die er aan in de weg om nog van een huishouden in de zin van de AKW te kunnen spreken.
De Raad stelt vast dat niet is gebleken dat appellant na zijn huwelijk met [naam derde echtgenote] in april 1989 duurzaam met haar heeft samengewoond, zodat niet gezegd kan worden dat zij samen ooit feitelijk één huishouden hebben gevormd. Uit de gedingstukken blijkt immers dat appellant, afgezien van enkele vakantieperioden, sindsdien voortdurend in Nederland heeft gewoond alwaar hij ook -met onderbrekingen- werkzaam was. Aan de door appellant overgelegde huwelijksakte, waarin is vermeld dat appellant samenwoont met A. [naam derde echtgenote], vermag de Raad geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, nu daaruit niets blijkt omtrent de duur van de samenwoning. Nog afgezien van het al dan niet feitelijk samenwonen van appellant met [naam derde echtgenote] acht de Raad van belang dat appellant ten tijde van zijn huwelijk met [naam derde echtgenote] in maart 1989 in ieder geval al vanaf zijn huwelijk in december 1988 in Nederland één huishouden vormde met [naam tweede echtgenote], met wie hij hier te lande samenwoonde. In het algemeen dient ervan te worden uitgegaan dat een verzekerde ingevolge de AKW niet meer dan één huishouden heeft. Slechts wanneer dit uit de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt kan ingevolge vaste rechtspraak van de Raad aangenomen worden dat een verzekerde meer dan één huishouden heeft. Nu van een duurzaam samenwonen met [naam derde echtgenote] niet is gebleken, is reeds op die grond aan de eis van ondubbelzinnigheid niet voldaan. Ten slotte merkt de Raad nog op dat de omstandigheid dat appellant sedert juni 1992 geen huishouden meer vormt met [naam tweede echtgenote] niet automatisch betekent dat er sprake is van een huishouden met [naam derde echtgenote]. Daarbij heeft de Raad mede van belang geacht dat gedurende de in geschil zijnde kwartalen de echtscheidingsprocedure tegen [naam tweede echtgenote] nog niet was afgerond en voorts dat van een hechte band met het gezin in Marokko niet is gebleken.
Nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat de kinderen Abdellah, Mohamed, Abdelkarim, Meryem, Fatima, Malika en Yassine gedurende de nog in geschil zijnde kwartalen niet behoorden tot het huishouden van appellant, dient vervolgens beoordeeld te worden of appellant over die kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij voornoemde kinderen in belangrijke mate, dat wil zeggen voor een bedrag van tenminste f 56,- per kind per week, heeft onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze -met name door middel van internationale postwissels of bankoverschrijvingen ten name van de persoon die de kinderen verzorgt- aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
De door appellant overgelegde gegevens, waaronder bewijsstukken van stortingen op zijn bankrekening in Marokko, een verklaring van de Banque Populaire, een verklaring van [naam moeder] en een machtiging voor [naam derde echtgenote] ten aanzien van de bankrekening van appellant, voldoen niet aan deze maatstaven. De stortingen op de bankrekening van appellant kunnen immers niet als betalingen aan de verzorgers van de kinderen aangemerkt worden. Verder blijkt uit de verklaringen van de Banque Populaire niet door wie over het tijdvak vanaf 1991 tot en met 30 juni 1994 bedragen zijn opgenomen van de bankrekening van appellant, zodat niet kan worden vastgesteld dat die opnames door de verzorgers zijn gedaan. Op grond van de aan [naam derde echtgenote] verleende machtiging om bedragen van de bankrekening op te nemen kan niet aangenomen worden dat die bedragen alleen door haar zijn opgenomen. Daarbij acht de Raad mede van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant in ieder geval vanaf medio 1994 regelmatig cheques ten behoeve van [naam moeder] heeft uitgeschreven. Ten slotte merkt de Raad nog op dat aan de verklaring van [naam moeder], waarin wordt gesteld dat zij ieder kwartaal ongeveer 25.000 Dh van appellant ontving, blijkens vaste rechtspraak geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002.
(get.) J.J.B. van der Putten.