ECLI:NL:CRVB:2002:AF9412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/836 ALGEM e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieplichtig loon in het kader van een aandelenspaarplan binnen concernverband

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2002, staat de vraag centraal of een voordeel uit een aandelenspaarplan van de moedermaatschappij van gedaagden als premieplichtig loon moet worden aangemerkt. De Raad heeft in zijn uitspraak verwezen naar een eerder arrest van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat indien een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking een voordeel geniet van een ander dan zijn werkgever, dit alleen als premieplichtig loon kan worden aangemerkt als het voordeel wordt verstrekt in opdracht van en voor rekening van die werkgever. In dit geval was er sprake van een aandelenplan dat door de Deense moedermaatschappij was opgezet, waarbij gedaagden betrokken waren door het verspreiden van informatie en het draaien van een extra loonrun. De Raad oordeelde dat de gedaagden wetenschap hadden van het aandelenplan en dat het voordeel met medeweten van de werkgever was verstrekt. Hierdoor werd het voordeel als premieplichtig loon aangemerkt, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de inleidende beroepen werden alsnog ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de relatie tussen de dienstbetrekking en het genieten van voordelen uit een aandelenplan, vooral binnen een concernstructuur. De uitspraak biedt duidelijkheid over de interpretatie van premieplichtig loon in het kader van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, en stelt dat voordelen die door een andere concernmaatschappij worden verstrekt, onder bepaalde voorwaarden als loon kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

00/836 ALGEM
00/837 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[Bedrijfsnaam I], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde 1,
[naam Holding], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 26 mei 2000 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Rechtbank 's-Hertogenbosch onder dagtekening 21 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden hebben mr. G.W.B. van Westen en mr. M.R.M. Deden, belasting-adviseurs te Voorburg, bij schrijven van 10 april 2001 (met bijlagen) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 maart 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Mulder, werkzaam bij het UWV, terwijl gedaagden zijn verschenen bij gemachtigden mrs. Van Westen en Deden, voornoemd.
II. MOTIVERING
In 1996 heeft de moedermaatschappij van gedaagden in Denemarken, [moedermaatschappij], ter gelegenheid van haar beursintroductie op de Deense beurs een aandelenplan ontworpen, waarbij wereldwijd maximaal 250.000 aandelen werden uitgegeven aan de daarvoor in aanmerking komende werknemers werkzaam bij een van de maatschappijen van de [moedermaatschappij]. Voor de deelnemende werknemers was het mogelijk om tegen een gereduceerde prijs aandelen te kopen die gedurende 5 jaar op geblokkeerde rekeningen bij Den Danske Bank werden geplaatst. Het te ontvangen dividend stond ter vrije beschikking van de deelnemers. Gedaagden hebben de in de Engelse taal gestelde informatie verspreid, terwijl inlichtingen omtrent dit plan via een in Denemarken werkzame medewerker werd verstrekt. De inschrijfformulieren moesten naar Denemarken verzonden worden en de uitgifte van de aandelen gebeurde rechtstreeks door de Deense moedermaatschappij in samenwerking met Den Danske Bank. De moedermaatschappij heeft middels Deloitte & Touche een aantal werkafspraken gemaakt met de belastingdienst inzake de waardering van de aandelen en de heffing inkomstenbelasting. Ten behoeve hiervan is door gedaagden over de maand december 1996 een aparte loonrun gedraaid.
Bij een door appellant op 24 en 25 februari 1997 bij gedaagden gehouden looncontrole is gebleken dat gedaagden het betreffende voordeel weliswaar hebben aangemerkt als loon voor de loonheffing, maar niet hebben beschouwd als loon voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Appellant heeft dit voordeel alsnog als loon voor de sociale werknemersverzekeringswetten aangemerkt en gedaagden over 1996 correctienota's opgelegd. Het namens gedaagden tegen deze nota's gemaakte bezwaar heeft appellant, onder de overweging dat er sprake is van loon als bedoeld in artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV), bij besluiten van 28 december 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 14 april 1999, met nummer 97/4078 ALGEM, overwogen dat er geen sprake is van een situatie waarbij de mogelijkheid tot deelname in het aandelenplan van de Deense moedermaatschappij door gedaagden in hun arbeidsvoorwaarden is geïncorporeerd, omdat het een eenmalige gebeurtenis betrof en de enige bemoeienis van gedaagden heeft bestaan uit het verspreiden van de informatie betreffende het aandelenplan. Bij uitspraak van 21 december 1999 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ingevolge artikel 4, eerste lid, van de CSV onder loon wordt verstaan al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten. Naar de mening van appellant biedt de dienstbetrekking tussen gedaagden en hun werknemers de mogelijkheid om het voordeel te genieten, omdat het bestaan van een dienstbetrekking bij gedaagden een voorwaarde is om aan het aandelenplan deel te nemen. Derhalve is er sprake van een onlosmakelijk verband tussen de dienstbetrekking en het kunnen genieten van het voordeel, zodat dit voordeel als loon uit dienstbetrekking moet worden beschouwd. Tevens heeft appellant opgemerkt dat gedaagden een zekere mate van bemoeienis hebben gehad met het aandelenplan.
Gedaagden hebben in hoger beroep doen aanvoeren dat er geen sprake is van loon in de zin van artikel 4 van de CSV, omdat de moedermaatschappij de aandelen niet verstrekt heeft in opdracht van en voor rekening van gedaagden en dat de moedermaatschappij niet vereenzelvigd kan worden met de in Nederland gevestigde dochtermaatschappijen. Veeleer is er naar de mening van gedaagden sprake van loon van derden.
De Raad overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 november 2000, nummer 361, gepubliceerd in RSV 2001/13, voordeel uit een aandelenspaarplan van de moedermaatschappij aangemerkt als premieplichtig loon. Daarbij is overwogen:
"Indien, zoals hier, een werknemer in de zin van artikel 2 Coordinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) in verband met zijn dienstbetrekking een voordeel geniet van een ander dan die werkgever in de zin van artikel 3 CSV, is - behoudens indien en voor zover sprake is van fooien en dergelijke prestaties van derden welke op grond van artikel 7 CSV in verbinding met artikel 1 van het Besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 21 december 1989, nr. 8920774 (hierna: het Fooienbesluit), tot het loon behoren - slechts sprake van premieplichtig loon in de zin van artikel 4 CSV indien dat voordeel wordt verstrekt in opdracht van en voor rekening van die werkgever. Met laatstbedoelde situatie moet echter op een lijn worden gesteld een geval als het onderhavige waarin binnen een concern het voordeel met medeweten van de werkgever wordt verstrekt door een andere concernmaatschappij dan die waarbij de werknemer in dienstbetrekking is en dat voordeel niet aan de werkgever wordt doorberekend.".
Naar het oordeel van de Raad heeft de bemoeienis van gedaagden met betrekking tot het aandelenplan, bestaande uit het verspreiden van de brochure, het draaien van een extra loonrun over de maand december 1996 en de ondertekening van het aandelenplan door [commissaris] en [directeur], respectievelijk commissaris en directeur van gedaagde 1, er in ieder geval in geresulteerd dat de gedaagden wetenschap hadden van het aandelenplan en dientengevolge het voordeel met medeweten van de werkgever is verstrekt. Gelet op het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad dient zulks in concernverband op een lijn gesteld te worden met het verstrekken in opdracht van en voor rekening van die werkgever. Derhalve heeft appellant terecht vastgesteld dat het voordeel genoten wegens deelname in het aandelenplan als premieplichtig loon in de zin van artikel 4 van de CSV dient te worden aangemerkt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.