00/159 ALGEM
00/4595 ALGEM
Internationale Expeditie [bedrijfsnaam] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante 1,
[bedrijfsnaam] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2], appellante 2,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij besluit van 5 februari 1998 ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit van 10 november 1997, inhoudende dat op grond van artikel 3, onderscheidenlijk artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten verzekeringsplicht en premieplicht aanwezig wordt geacht terzake van werkzaamheden, die [medewerker] in de periode van september 1996 tot en met maart 1997 voor appellante 1 heeft verricht.
Bij besluit van 14 mei 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante 2 tegen het primaire besluit van 23 september 1997, inhoudende dat vanaf 26 november 1996 op grond van artikel 3, onderscheidenlijk artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten verzekeringsplicht en premieplicht aanwezig wordt geacht terzake van werkzaamheden die [medewerker 2] voor appellante 2 heeft verricht. Bij laatstgenoemd besluit heeft gedaagde tevens op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten verzekeringsplicht en premieplicht aanwezig geacht terzake van werkzaamheden, die [medewerker 3] en [medewerker 4] respectievelijk vanaf 1 januari 1997 en 9 april 1997 voor appellante 2 hebben verricht.
Bij uitspraak van 1 december 1999 heeft de Rechtbank Leeuwarden het beroep van appellante 1 tegen het besluit van
5 februari 1998 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2000 heeft de Rechtbank Rotterdam het beroep van appellante 2 tegen het besluit van 14 mei 1998 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voorzover daarbij [medewerker 3] en [medewerker 4] als verzekeringsplichtige werknemers van appellante 2 zijn aangewezen.
Namens appellante 1 is mr. H.A. Meindersma, werkzaam bij SCT Juridisch Adviesbureau B.V. te Rotterdam, op bij schrijven van 3 februari 2000 (met bijlagen) aangevoerde gronden van de uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden in hoger beroep gekomen.
Namens appellante 2 is mr. H.A. Meindersma, voornoemd, op bij schrijven van 6 oktober 2000 (met bijlagen) aangevoerde gronden van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam in hoger beroep gekomen.
Van de zijde van gedaagde zijn op respectievelijk 25 februari 2000 en 7 november 2000 verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 april 2002, waar namens appellanten zijn verschenen mr. H.A. Meindersma, voornoemd, en [directeur], directeur van appellanten. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
In 1997 is door gedaagde onderzoek gedaan naar de zelfstandigheid van [medewerker]. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat [medewerker] in de periode van 11 september 1996 tot en met 20 maart 1997 vervoersopdrachten voor appellante 1 heeft uitgevoerd. Volgens gedaagde is appellante 1 premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd terzake van de met de uitvoering van deze vervoersopdrachten gemoeide betalingen. Blijkens het bestreden besluit van 5 februari 1998 is gedaagde primair van oordeel dat [medewerker] deze werkzaamheden heeft verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Subsidiair stelt gedaagde zich op het standpunt dat de arbeidsverhouding tussen appellante 1 en [medewerker] op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten juncto artikel 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (hierna: het Besluit) met een privaatrechtelijke dienstbetrekking dient te worden gelijkgesteld.
Bij schrijven van 3 april 1997 heeft [vennoot] de vennootschap onder firma [bedrijfsnaam 2], waarvan zij samen met [medewerker 2] vennoot is, bij de (toenmalige) bedrijfsvereniging aangemeld. Naar aanleiding van deze aanmelding is door gedaagde een onderzoek ingesteld naar de verzekeringsplicht ten aanzien van de via deze vennootschap voor appellante 2 werkzame personen en naar de premieplicht terzake de hiervoor door appel-lante 2 verrichte betalingen. Bij het bestreden besluit van 14 mei 1998 stelt gedaagde zich primair op het standpunt dat [medewerker 2], [medewerker 3] en [medewerker 4] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij appellante 2 werkzaam waren. Subsidiair is gedaagde van oordeel dat sprake is van arbeidsverhoudingen die op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten juncto artikel 5 van het Besluit met een privaatrechtelijke dienstbetrekking dienen te worden gelijkgesteld.
De Rechtbank Leeuwarden heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het door appellante 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden is de Rechtbank Leeuwarden tot het oordeel gekomen dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante 1 en [medewerker].
De Rechtbank Rotterdam heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep van appellante 2 gegrond verklaard en het bestreden besluit van 14 mei 1998 vernietigd voorzover daarbij verzekeringsplicht is aangenomen ten aanzien van [medewerker 3] en [medewerker 4]. Met betrekking tot [medewerker 2] is de Rechtbank Rotterdam van oordeel dat geen verzekeringsplicht bestaat op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Naar het oordeel van de Rechtbank Rotterdam kan op grond van artikel 5 aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten juncto artikel 5 van het Besluit wel tot verzekeringsplicht ten aanzien van [medewerker 2] worden geconcludeerd.
Namens appellanten is tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld.
Appellante 1 kan zich niet verenigen met het oordeel van de Rechtbank Leeuwarden dat de arbeidsverhouding van [medewerker] op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten als een privaatrechtelijke dienstbetrekking dient te worden beschouwd. Volgens appellante 1 heeft [medewerker] de vervoerswerkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van zijn bedrijf verricht.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde de primaire grondslag van het bestreden besluit van 5 februari 1998 ingetrokken. Gedaagde blijft echter van oordeel dat ten aanzien van [medewerker] terecht verzekeringsplicht op grond van artikel 5 aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten juncto artikel 5 van het Besluit is aangenomen.
Appellante 2 kan zich niet verenigen met het oordeel van de Rechtbank Rotterdam dat [medewerker 2] bij de uitvoering van de vervoerswerkzaamheden in een zogenoemde fictieve dienstbetrekking tot appellante 2 heeft gestaan. Ook namens appellante 2 is het standpunt ingenomen dat ten aanzien van [medewerker 2] geen sprake kan zijn van verzekeringsplicht, omdat hij als vennoot van de vennootschap onder firma [bedrijfsnaam 2] de vervoerswerkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van zijn bedrijf heeft verricht.
De Raad overweegt als volgt.
In hoger beroep is zowel namens appellante 1 als namens appellante 2 het standpunt ingenomen dat de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit opgenomen uitzondering, inhoudende dat het zelfstandig ondernemerschap aan de verzekeringsplicht op basis van een zogenoemde fictieve dienstbetrekking in de weg staat, respectievelijk op [medewerker] en [medewerker 2] van toepassing is. Gedaagde stelt daartegenover dat ten aanzien van [medewerker] noch ten aanzien van [medewerker 2] kan worden gesproken van zelfstandig ondernemerschap.
Derhalve spitsen de onderhavige geschillen zich toe op het antwoord op de vraag of [medewerker] en [medewerker 2] de vervoerswerkzaamheden voor appellanten ten tijde van belang hebben verricht als zelfstandig ondernemer.
Overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder andere de uitspraak van 15 juli 1992, gepubliceerd in
RSV 1993/197) dient de vraag of iemand werkzaam is in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden, waaronder de werkzaamheden in feite worden verricht, in dier voege dat deze omstandigheden de conclusie moeten wettigen dat de positie van de betrokkene duidelijk en overtuigende kenmerken van zelfstandige bedrijfs- of beroepsuitoefening draagt.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 3 oktober 1996 (95/1520 ALGEM) reeds heeft overwogen, acht de Raad in gevallen, zoals de onderhavige, bij de vorming van dit oordeel doorslaggevend of betrokkene over een eigen vervoersvergunning beschikt.
Aangezien tijdens het onderzoek van gedaagde is gebleken dat [medewerker] ten tijde hier van belang niet beschikte over een eigen vervoersvergunning, en voorts sprake was van geringe investeringen en van slechts 1 opdrachtgever, te weten appellante 1, is de Raad van oordeel dat [medewerker] niet als zelfstandig ondernemer kan worden beschouwd.
Ten aanzien van [medewerker 2] komt de Raad tot een gelijkluidend oordeel. Tijdens het onderzoek van gedaagde is immers naar voren gekomen dat [medewerker 2] noch de vennootschap onder firma [bedrijfsnaam 2] ten tijde hier van belang een eigen vervoersvergunning had. Daarbij komt nog dat geen sprake was van bedrijfskapitaal en investeringen, geen reclame werd gemaakt, de transacties uitsluitend via appellante 2 liepen en [medewerker 2] slechts vervoerswerkzaamheden voor appellante 2 verrichtte. Deze omstandigheden
wettigen naar het oordeel van de Raad niet de conclusie dat de positie van [medewerker 2] duidelijk en overtuigende kenmerken van zelfstandige bedrijfs- of beroepsuitoefening draagt.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat zowel het hoger beroep van appellante 1 als het hoger beroep van appellante 2 faalt. De aangevallen uitspraak van 1 december 1999 van de Rechtbank Leeuwarden komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak van 11 juli 2000 van de Rechtbank Rotterdam komt voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 1 december 1999;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 11 juli 2000 voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2002.