ECLI:NL:CRVB:2002:AF9061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4515 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zijn aanvraag voor een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 is afgewezen. Eiser, geboren in 1921, had in november 1998 een aanvraag ingediend, maar verweerster heeft deze afgewezen op 26 januari 1999, met de motivering dat de omstandigheden waaronder eiser tijdens de oorlogsjaren heeft verkeerd niet onder het begrip 'vervolging' in de zin van de wet kunnen worden gebracht.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij wel als vervolgde kan worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 september 2002, waarbij eiser niet aanwezig was. Verweerster werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 specifiek is geschreven voor vervolgden en niet voor deelnemers aan het verzet of voor burgeroorlogsslachtoffers.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit moet worden gehandhaafd. Eiser heeft niet aangetoond dat hij door de Duitse bezetter is vervolgd in de zin van de wet. De Raad wijst erop dat enkel onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen als vervolging kan worden aangemerkt. Eiser heeft weliswaar enige tijd in Spanje door de Spaanse overheid geïnterneerd gezeten, maar dit valt niet onder de definitie van vervolging zoals vastgelegd in de wet. De Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

99/4515 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (USA), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen-en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 24 juni 1999, kenmerk D 21632/BZ 37755/99/494, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiser op de in het beroepschrift - met bijlagen - aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is - gevoegd met het geding tussen eiser en de raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, nummer 00/6598 BPW, - behandeld ter zitting van de Raad op 13 september 2002, waar eiser niet is verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1921, heeft in november 1998 bij verweerster in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening.
Bij besluit van 26 januari 1999, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster die aanvraag afgewezen op de grond dat de omstandigheden waaronder eiser tijdens de oorlogsjaren heeft verkeerd niet onder het begrip vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet kunnen worden gebracht en verweerster evenmin aanleiding geven om artikel 3, tweede lid, van de Wet toe te passen.
Verweerster heeft daarbij in het bijzonder overwogen dat het door eiser gestelde schuilhouden en het uitwijken naar Frankrijk en Spanje om aan verplichte tewerkstelling te ontkomen niet kunnen worden beschouwd als vervolging in de zin van de Wet. Slechts onderduik om aan vrijheidsberoving wegens ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit te ontkomen, aldus verweerster, kan worden aangemerkt als vervolging in de zin van de Wet.
Voorts acht verweerster eisers oorlogservaringen niet zodanige overeenkomst te vertonen met vervolging in de zin van de Wet dat het niet toepassen van de Wet in zijn geval een klaarblijkelijke hardheid zou zijn, zodat eiser niet ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet kan worden gelijkgesteld met de vervolgde.
Eiser heeft in beroep aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met verweersters opvatting dat hij niet als vervolgde in de zin van de Wet kan worden aangemerkt.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 2, eerste lid, van de Wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de toepassing van deze wet onder vervolging wordt verstaan iedere handeling of maatregel, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland vijandelijke bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit en welke heeft geleid tot
a. vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd;
b. ondergaan van sterilisatie om aan vrijheidsberoving te ontkomen;
c. onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet worden onder vervolging tevens verstaan handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van Nederland, welke werden gericht tegen personen, die zich aan verplichte tewerkstelling hebben onttrokken en welke hebben geleid tot omstandigheden als omschreven in het eerste lid, onder a, van de Wet.
Niet in geschil is dat eiser zich tijdens de oorlogsjaren heeft onttrokken aan verplichte tewerkstelling. Uit de hierboven geciteerde wetsbepalingen vloeit echter voort dat slechts indien er sprake was geweest van een door de Duitse bezetter tegen eiser gerichte handeling of maatregel welke heeft geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting zoals onder a. omschreven, ten aanzien van eiser aan het begrip vervolging zou zijn voldaan.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser weliswaar in Spanje door de Spaanse overheid enige tijd geïnterneerd is geweest wegens illegale grensoverschrijding, maar niet dat eiser door de Duitse bezetter van zijn vrijheid is beroofd door opsluiting in bovenbedoelde zin.
Ter voorlichting van eiser merkt de Raad nog op dat de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers 1940-1945 is geschreven voor vervolgden en niet voor deelnemers aan het verzet of voor burger-oorlogsslachtoffers. Voor deze groepen zijn afzonderlijke wetten in het leven geroepen.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit moet worden gehandhaafd en dat het door eiser ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2002.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.