ECLI:NL:CRVB:2002:AF9059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/8112 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit inzake uitkeringen voor vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij de aanvraag van eiser om herziening van een eerder besluit werd afgewezen. Eiser, geboren in 1946 en wonende in Israël, had in augustus 1997 verzocht om herziening van een besluit uit 1993, waarin zijn vader niet als vervolgde werd erkend onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiser betoogde dat de krijgsgevangenschap van zijn vader niet als onderduik kon worden aangemerkt en dat dit een van de weinige manieren was om aan de vervolging te ontsnappen. De verweerster heeft het verzoek afgewezen op basis van artikel 61, tweede lid, van de Wet, en stelde dat er geen sprake was van beoordelingsfouten in het eerdere besluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 januari 2002. Tijdens de zitting op 29 november 2001 was eiser aanwezig, terwijl de verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. De Raad oordeelde dat de verweerster het verzoek om herziening terecht in behandeling had genomen, maar dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de verweerster in redelijkheid tot haar besluit kon komen en dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden. De Raad concludeerde dat er geen termen waren voor een proceskostenvergoeding en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

98/8112 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Israël), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 augustus 1998, kenmerk D 14379/BZ 36037/98/861, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit is namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met dit besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien zijn namens eiser nog stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 november 2001. Aldaar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 3 september 1993 heeft verweerster afwijzend beslist op een aanvraag van eiser (geboren in 1946) van september 1992, die primair ertoe strekte om als zogenoemd 2e generatie-oorlogsslachtoffer met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet, zoals dat artikel toen luidde, met een vervolgde te worden gelijkgesteld. Daartoe is overwogen dat eisers vader niet is aan te merken als vervolgde in de zin van de Wet nu hij als de Joodse partner in een zogenoemd gemengd huwelijk met kinderen in beginsel niet blootstond aan vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter, terwijl voorts zijn wegvoering ingaande 20 juli 1943 in Duitse krijgsgevangenschap niet als onderduik in de zin van de Wet kan worden beschouwd.
Eiser heeft tegen dit besluit - waarvan eiser op 8 april 1997 een kopie werd toegezonden in verband met zijn stelling dat het besluit hem niet had bereikt - geen (tijdig) bezwaar ingediend zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In augustus 1997 heeft eiser zich gewend tot verweerster met het verzoek om het eerder genomen besluit van 3 september 1993 in zijn voordeel te herzien en hem alsnog met een vervolgde gelijk te stellen. In dit verband heeft eiser vooral stelling genomen tegen het standpunt van verweerster dat de krijgsgevangenschap van zijn vader niet kan worden aangemerkt als onderduik in de zin van de Wet. Naar zijn mening was het in krijgsgevangenschap gaan een van de weinige, zij het nog altijd risicovolle, mogelijkheden om aan de anti-joodse maatregelen van de bezetter te ontkomen.
Verweerster heeft genoemd verzoek afgewezen bij besluit van 2 december 1997, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op gronden ontleend aan artikel 61, tweede lid, van de Wet.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad stelt overeenkomstig zijn inmiddels vaste jurisprudentie voorop dat verweerster - gegeven de sluiting van de Wet voor de na-oorlogse generatie ingaande 15 juli 1994 en de datum van indiening van het verzoek - het hiervoor genoemde verzoek van augustus 1997 terecht in behandeling heeft genomen als een verzoek om herziening van het door haar eerder genomen besluit van 3 september 1993.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard.
Dat brengt mee dat de Raad in dit geval heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Verweerster heeft het onderhavige verzoek om herziening afgewezen, onder overweging dat niet is gebleken dat aan de afwijzing van eisers eerdere aanvraag aperte, haar verwijtbare beoordelingsfouten ten grondslag hebben gelegen.
Naar de Raad in zijn eerdere jurisprudentie eveneens als zijn standpunt te kennen heeft gegeven, is verweerster gerechtigd verzoeken om herziening als het onderhavige aan deze maatstaf te toetsen.
Voorts heeft de Raad in hetgeen eiser heeft doen aanvoeren geen aanknopingspunt gevonden om de opvatting van verweerster dat hier van zodanige fouten niet is gebleken, voor onjuist te houden. De Raad acht daartoe doorslaggevend dat hij al bij uitspraak van 1 maart 1977, nummer W.U.V. 1977/397, in een soortgelijk geval heeft geoordeeld dat het wegvoeren van de betrokkene in krijgsgevangenschap in juli 1943 en het doen verblijven in krijgsgevangenkampen niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen door of namens de bezettende vijandelijke macht gericht tegen de betrokkene op grond van zijn ras, geloof of wereldbeschouwing.
Door en namens eiser zijn in het kader van zijn verzoek om herziening geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die op de hier aan de orde zijnde kwestie een wezenlijk ander licht werpen. Dat aan het verblijf in krijgsgevangenschap voor eisers vader - naar de Raad bepaald niet heeft miskend - grote risico's waren verbonden, kan niet leiden tot een ander oordeel over de strekking van de tot die gevangenschap leidende maatregel. Zoals de Raad ook al in zijn genoemde eerdere uitspraak heeft aangegeven is de vraag omtrent de strekking van de onderhavige maatregel prealabel aan de vraag of van onderduik in de zin van de Wet kan worden gesproken.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan.
Ook overigens is niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte stand kan houden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2002.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. Kovács.