ECLI:NL:CRVB:2002:AF8124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1950 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die sinds 1982 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 1998 een bedrag van fl. 6.895,34 (€ 3.128,97) onterecht ontvangen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die het bezwaar van appellant tegen de terugvordering ongegrond heeft verklaard. De rechtbank Groningen had eerder de uitspraak van het Uwv bevestigd.

De Raad overweegt dat de appellant in 1996 en 1997 geen invloed van zijn bijverdiensten op zijn uitkering heeft ervaren, maar in 1998 wel een bedrag heeft verdiend dat de terugvordering rechtvaardigt. Appellant stelt dat hij door een medewerkster van het Uwv verkeerd is geïnformeerd over de bijverdiensten en dat hij tot fl. 500,= (€ 226,89) netto per maand kon bijverdienen zonder gevolgen voor zijn uitkering. De Raad concludeert dat er geen bewijs is voor deze mededeling en dat appellant de gevolgen van zijn bijverdiensten zelf had moeten onderkennen.

De Raad bevestigt dat de terugvordering rechtmatig is en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen. De Raad benadrukt dat de terugvordering niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat er geen ondubbelzinnige schriftelijke mededeling van het Uwv is die appellant in zijn verwachtingen heeft kunnen ondersteunen. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 2 oktober 2002.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/1950 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 april 1999 heeft gedaagde het in het jaar 1998 aan appellant onverschul-digd betaalde bedrag aan uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsver-zekering (WAO) van f 6.895,34 (€ 3.128,97) teruggevorderd.
Bij besluit van 12 juli 1999 (nader: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 21 februari 2001 appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 11 september 2002, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan appellant is met ingang van 15 maart 1982 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 juni 1996 is appellant in dienst getreden van [werkgever] In 1996 en 1997 waren de inkomsten uit deze werkzaamheden niet van invloed op de uitkering van appellant. In 1998 heeft appellant met zijn werkzaamheden een bedrag van fl. 10.508,07 (€ 4.768,35) bruto verdiend.
Bij besluit van 6 april 1999 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 januari 1998 met toepassing van art. 44, lid 1, sub b WAO wordt uitbetaald als ware hij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Bij besluit van 9 april 1999 heeft gedaagde het onverschuldigd betaalde bedrag ad fl. 6.895,34 (€ 3.128,97) van appellant teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 1999 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken van mededelingen van een medewerker van gedaagde aan appellant die hij met recht heeft kunnen opvatten als een bindende stellingname van gedaagde dat inkomsten tot fl. 500,= (€ 226,89) netto per maand niet van invloed zouden zijn op de uitkering van appellant.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend, en overweegt daartoe als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde aan appellant in het jaar 1998 een bedrag van fl. 6.895,34 (€ 3.128,97) onverschuldigd heeft betaald. Gedaagde is op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO verplicht dit bedrag van appellant terug te vorderen.
Appellant heeft gesteld dat een medewerkster van gedaagde hem in 1996 heeft medegedeeld dat hij een bedrag van fl. 400,= (€ 181,51) tot fl. 500,= (€ 226,89) per maand kon bijverdienen zonder dat zijn uitkering ingevolge de WAO hierdoor zou worden beïnvloed. Ter zitting van de Raad heeft appellant te kennen gegeven niet bij bedoelde medewerkster te hebben nagevraagd of zij doelde op bruto, dan wel op netto bedragen, maar de mededeling in laatstbedoelde zin te hebben opgevat. Gedaagde heeft in zijn administratie geen aanwijzingen kunnen vinden, waaruit afgeleid kan worden dat een dergelijk gesprek heeft plaatsgevonden.
De Raad begrijpt de stellingname van appellant aldus dat appellant de omstreden terugvordering in strijd acht met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel meent dat er dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan van de hier aan de orde zijnde terugvordering had moeten worden afgezien, aangezien door gedaagde bij hem rechtens relevante verwachtingen zijn gewekt.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de door appellant gestelde gewekte verwachting niet een zo bijzonder geval oplevert dat strikte toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO in die mate in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Volgens vaste rechtspraak is van een zo bijzonder geval in het algemeen immers slechts sprake in die gevallen waarin kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van de belanghebbende debet waren, terwijl de onjuistheid van de mededeling van het uitvoeringsorgaan door de belanghebbende ook niet anderszins had behoren te zijn onderkend. In casu is niet gebleken dat zijdens gedaagde onjuiste inlichtingen aan appellant zijn verstrekt over de invloed van bijverdiensten op zijn uitkering ingevolge de WAO. Voor zover al enig gesprek over dit onderwerp tussen appellant en een medewerkster van gedaagde heeft plaatsgevonden -van een schriftelijke vastlegging is geen sprake-, is toch niet gebleken dat tijdens dit gesprek aan appellant is medegedeeld dat hij tot fl. 500,= (€ 226,89) netto per maand kon bijverdienen zonder dat zijn uitkering hierdoor in nadelige zin beïnvloed zou worden. Dat appellant de gestelde opmerking van de medewerkster zonder doorvragen in die zin heeft opgevat dient voor zijn risico te blijven.
Ook kan de door appellant gestelde bij hem gewekte verwachting geen dringende reden opleveren in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO. Op grond van dit artikellid is gedaagde bevoegd om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Van een zodanige dringende reden kan - zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis - slechts sprake zijn in uitzonderlijke gevallen waarin de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties met zich meebrengt. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden (TK 1994-1995, 23 909, nr. 3). Tegen deze achtergrond ziet de Raad, anders dan appellant, voor het aannemen van dringende redenen op de grond dat sprake zou zijn van schending van genoemd beginsel van behoorlijk bestuur geen ruimte. Een en ander laat overigens onverlet dat - zoals ook in evenvermelde Memorie van Toelichting is vermeld - een uitvoeringsorgaan bij de toepassing van dringende redenen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen.
Ook overigens is de Raad niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde gehouden was geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in aanwezigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.